In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 maart 2018 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een Surinaamse verzoeker die zijn Nederlanderschap wilde vaststellen. De verzoeker, geboren in Suriname, had op 25 november 1975 de Surinaamse nationaliteit verkregen en de Nederlandse nationaliteit verloren, als gevolg van de inwerkingtreding van de Toescheidingsovereenkomst (TOS) tussen Nederland en Suriname. De verzoeker stelde dat hij recht had op de Nederlandse nationaliteit op basis van artikel 6 lid 4 van de TOS, maar de rechtbank oordeelde dat deze mogelijkheid niet voor hem openstond. De rechtbank overwoog dat de verzoeker op het moment van de inwerkingtreding van de TOS minderjarig was en in Suriname woonde, waardoor hij automatisch de Surinaamse nationaliteit verkreeg en de Nederlandse nationaliteit verloor. De IND had het verzoek afgewezen, en de officier van justitie steunde dit standpunt. De rechtbank concludeerde dat er geen andere gronden waren waarop de verzoeker het Nederlanderschap zou hebben verkregen. Het verzoek werd dan ook afgewezen.