Uitspraak
zetelende te Den Haag,
wonende te [woonplaats], Suriname,
2.Uitgangspunten en feiten
4.Beslissing
3 april 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vaststelling van het Nederlanderschap van een Surinaamse vrouw, hierna aangeduid als [verweerster]. De zaak betreft de vraag of [verweerster] haar Nederlandse nationaliteit heeft verloren door het vrijwillig verkrijgen van de Surinaamse nationaliteit op 30 april 2004. De rechtbank Den Haag had eerder geoordeeld dat [verweerster] haar Nederlandse nationaliteit had verloren, maar de Hoge Raad oordeelt dat deze beslissing onjuist is. De Hoge Raad stelt vast dat [verweerster] bij haar verkrijging van de Surinaamse nationaliteit haar Nederlandse nationaliteit heeft behouden, omdat zij op dat moment niet voldeed aan de voorwaarden voor verlies van het Nederlanderschap zoals vastgelegd in de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). De Hoge Raad verwijst naar eerdere jurisprudentie, waaronder een uitspraak van 26 juni 2015, waarin werd geoordeeld dat de uitzonderingsbepaling van artikel 15 lid 2 RWN ook van toepassing is op situaties zoals die van [verweerster]. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en wijst de zaak terug voor verdere behandeling. Dit betekent dat de rechtbank opnieuw moet beoordelen of [verweerster] haar Nederlanderschap heeft verloren en, indien dat het geval is, of dit verlies in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel onder het Unierecht. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid in het nationaliteitsrecht en de noodzaak om de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap zorgvuldig te overwegen, vooral in het licht van de rechten die voortvloeien uit het EU-burgerschap.