In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 maart 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van verzoekster, die geboren is in Suriname. Verzoekster, die de Nederlandse nationaliteit had door afstamming van een Nederlandse vader, verloor deze nationaliteit op 25 november 1975 toen Suriname onafhankelijk werd en de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten (TOS) in werking trad. Verzoekster stelde dat zij bij het bereiken van de meerderjarigheid het recht had om te opteren voor het Nederlanderschap, maar de rechtbank oordeelde dat artikel 6 lid 4 van de TOS niet de mogelijkheid biedt om alsnog een andere nationaliteit te kiezen. De rechtbank concludeerde dat verzoekster geen recht had op de optiemogelijkheid en dat er geen andere wettelijke basis was voor haar verzoek. Het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap werd afgewezen, evenals het subsidiaire verzoek om vaststelling van het moment waarop verzoekster de Nederlandse nationaliteit zou hebben verloren. De rechtbank oordeelde dat er geen grondslag was voor de verzoeken en wees ook de proceskosten af.