In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser, een Poolse nationaliteit houder, tegen het besluit van de Minister van Asiel en Migratie om zijn verblijfsrecht als Unieburger te beëindigen en hem ongewenst te verklaren. De rechtbank behandelt de zaak op 8 oktober 2024, waarbij de gemachtigden van zowel eiser als de minister aanwezig zijn. Eiser heeft in het verleden een gevangenisstraf van 10 jaar gekregen voor ernstige misdrijven, waaronder brandstichting, en is momenteel gedetineerd. De minister heeft op basis van de openbare orde en het gedrag van eiser besloten zijn verblijfsrecht te beëindigen, wat eiser betwist.
De rechtbank concludeert dat het beroep tegen de ongewenstverklaring ongegrond is en het beroep tegen de beëindiging van het verblijfsrecht niet-ontvankelijk. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende heeft gemotiveerd dat het gedrag van eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging vormt voor de samenleving. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf zolang de ongewenstverklaring voortduurt, en zijn beroep tegen de beëindiging van het verblijfsrecht is daarom niet ontvankelijk. De rechtbank benadrukt dat de belangen van de openbare orde zwaarder wegen dan de persoonlijke belangen van eiser, die onvoldoende zijn onderbouwd.
De rechtbank wijst erop dat eiser in de toekomst om opheffing van de ongewenstverklaring kan vragen, indien hij aan de gestelde voorwaarden voldoet. De uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.