ECLI:NL:RBDHA:2024:18426

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2024
Publicatiedatum
11 november 2024
Zaaknummer
NL 23.38135
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier voor Turkse zelfstandige en verzoek om voorlopige voorziening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor het doel arbeid als zelfstandige beoordeeld. De aanvraag, ingediend op 18 april 2023, werd door de minister van Asiel en Migratie afgewezen op 28 juli 2023 vanwege het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiser heeft bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist. De minister handhaafde de afwijzing in het bestreden besluit van 6 november 2023.

De rechtbank oordeelt dat de invoering van het mvv-vereiste voor Turkse onderdanen een nieuwe beperking is in de zin van de standstill-bepaling van het Aanvullend Protocol. De rechtbank onderzoekt of er een wettelijke basis is voor het mvv-vereiste en of deze gerechtvaardigd is door dwingende redenen van algemeen belang. De rechtbank concludeert dat de minister bevoegd is om de aanvraag af te wijzen op basis van het ontbreken van een geldige mvv, en dat de invoering van het mvv-vereiste geschikt is voor het effectief beheer van migratiestromen.

Eiser stelt dat de invoering van het mvv-vereiste in strijd is met het discriminatieverbod en dat de minister de hoorplicht heeft geschonden. De rechtbank oordeelt dat de hoorplicht is geschonden, maar past het gebrek in de procedure niet toe omdat eiser niet is benadeeld. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. De minister wordt veroordeeld tot het vergoeden van griffierechten en proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummers: NL23.24646 (voorlopige voorziening)
NL23.38135 (beroep)
[V-Nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] , eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser

(gemachtigde: mr. B. Aydin),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister
(gemachtigden: mr. M.M. van Asperen en mr. L.J.T. van Es).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank en de voorzieningenrechter (rechtbank) het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag van 18 april 2023 voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘arbeid als zelfstandige’ en zijn verzoek om een voorlopige voorziening.
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het primaire besluit van 28 juli 2023 afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist.
1.2.
Met het bestreden besluit van 6 november 2023 is de minister in bezwaar bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.3.
Op 4 december 2023 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt een verzoek om voorlopige voorziening hangende bezwaar gelijkgesteld met een verzoek om voorlopige voorziening hangende beroep.
1.4.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 17 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigden van de minister en L. Efe als tolk in de Turkse taal.
Feiten en omstandigheden
2. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1990 en heeft de Turkse nationaliteit. De minister heeft eisers aanvraag voor een verblijfsvergunning in het primaire besluit afgewezen, omdat hij geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft. Eiser voldoet volgens de minister niet aan de voorwaarden voor vrijstelling van het mvv-vereiste in paragraaf B1/4.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 omdat zijn uitzetting niet in strijd is met het Turks associatierecht. Aan eiser is met het primaire besluit ook een terugkeerbesluit uitgevaardigd.
Het bestreden besluit
3. De minister heeft het bezwaar van eiser met het bestreden besluit ongegrond verklaard. De minister volgt eiser niet in zijn stelling dat de aanvraag niet mag worden afgewezen op grond van het mvv-vereiste. Het op 1 oktober 2022 ingevoerde mvv-vereiste voor Turkse staatsburgers is een aanscherping in de zin van de standstillbepaling in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol. [1] Die aanscherping is volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) toegestaan als deze kan worden gerechtvaardigd. Dat is volgens de minister het geval omdat de aanscherping een rechtvaardiging vindt in dwingende redenen van algemeen belang, geschikt is om de verwezenlijking van de nagestreefde legitieme doelen te waarborgen en niet verder gaat dan noodzakelijk om die doelen te verwezenlijken.
Juridisch kader
4. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen, als de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Op grond van het tweede lid van dit artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid.
5.
Op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, als het betreft de vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
6. In artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 staat dat op grond van artikel 17, eerste lid, onder g, van de Vw 2000, van het vereiste van een geldige mvv is vrijgesteld, de vreemdeling die in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van Besluit 1/80 of wiens uitzetting in strijd is met het Turks associatierecht.
7. Met haar besluit van 23 september 2022, WBV [2] 2022/23 [3] , heeft de minister het beleid in de Vc 2000 aangepast. In paragraaf B1/4.1 van de Vc 2000 staat na deze aanpassing, voor zover relevant:
“Vrijstelling MVV-vereiste vanwege het Associatierecht EEG-Turkije
Een vreemdeling is vrijgesteld van het MVV-vereiste, als artikel 3.71, tweede lid, onder e, Vb van toepassing is. De IND neemt aan dat uitzetting in strijd is met het Associatierecht in de zin van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder e, Vb als de vreemdeling voldoet aan alle volgende voorwaarden:
- de vreemdeling of de hoofdpersoon valt onder het toepassingsbereik van Besluit 1/80 of het Aanvullend Protocol;
- de vreemdeling heeft een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd zonder mvv ingediend;
- de vreemdeling voldoet aan alle overige geldende voorwaarden voor het verlenen van de verblijfsvergunning; en
- er is sprake van bijzondere, individuele omstandigheden die tot de conclusie leiden dat het stellen van het mvv-vereiste onevenredig is.
De bijzondere, individuele omstandigheden moeten het uitoefenen van het vrij verkeer van werknemers of de vrijheid van vestiging belemmeren. Hiervan kan sprake zijn als bij een aanvraag om verblijf als gezinslid bij een Turkse hoofdpersoon die tot de legale Nederlandse arbeidsmarkt behoort, die Turkse hoofdpersoon door de bijzondere, individuele omstandigheden genoodzaakt wordt om te kiezen tussen het uitoefenen van de economische activiteit in Nederland en het gezinsleven in Turkije.
Van belemmeringen van het uitoefenen van voornoemde vrijheden in Nederland is in ieder geval geen sprake als de bijzondere, individuele omstandigheden zien op de:
- politieke, economische of sociale situatie in Turkije;
- persoonlijke omstandigheden in Turkije; of
- (voortzetting van) illegale arbeid in Nederland.
Het is aan de vreemdeling om de eventuele bijzondere individuele omstandigheden bij indiening van de aanvraag aan te voeren en met bewijsmiddelen te onderbouwen.
Aanvragen voor een verblijfsvergunning die door de IND zijn ontvangen voor 1 oktober 2022 worden niet afgewezen op het mvv-vereiste als de aanvrager onder het toepassingsbereik valt van Besluit 1/80 of het Aanvullend Protocol en, behalve aan het mvv-vereiste, aan alle overige voorwaarden van het gevraagde verblijfsdoel voldoet.”

Beoordeling door de rechtbank

8. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. De rechtbank zal hierna, aan de hand van de beroepsgronden van eiser, uitleggen hoe zij tot haar oordeel is gekomen.
8.1.
Vooraf merkt de rechtbank op dat niet in geschil is dat de invoering van het mvv-vereiste een nieuwe beperking is in de zin van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol. In geschil is of er een wettelijke basis is voor het toepassen van het mvv-vereiste voor Turkse onderdanen en of de aanscherping een rechtvaardiging vindt in dwingende redenen van algemeen belang, geschikt is om de verwezenlijking van de nagestreefde legitieme doelen te waarborgen en niet verder gaat dan noodzakelijk om de doelen te verwezenlijken.
Is er een wettelijke basis voor het toepassen van het mvv-vereiste voor Turkse onderdanen?
9. Eiser doet een beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s Hertogenbosch, van 3 juni 2024. [4] In die uitspraak oordeelt de rechtbank dat in de op 1 oktober 2022 gewijzigde paragraaf B1/4.1 van de Vc 2000 een zelfstandige inhoudelijke norm is geformuleerd om tot afwijzing van een aanvraag te komen. Voor deze in het beleid gecreëerde afwijzingsgrond op grond waarvan een Turkse onderdaan het mvv-vereiste wel kan worden tegengeworpen, is geen wettelijke basis. Artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vb 2000 biedt hier volgens de rechtbank geen ruimte voor. De grondslag voor deze afwijzing ligt daarom uitsluitend in het beleid, zo is geconcludeerd in deze uitspraak. Dat is op grond van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb niet toegestaan en daarom moet het beleid buiten toepassing worden gelaten.
10. De rechtbank is het met de minister eens dat er wel een wettelijke basis bestaat voor het toepassen van het mvv-vereiste als zelfstandige afwijzingsgrond bij aanvragen van Turkse onderdanen. De rechtbank verwijst in dit kader naar artikel 16 van de Vw 2000. Hieruit volgt dat de minister bevoegd is om de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd af te wijzen als de vreemdeling niet beschikt over een mvv. Bij deze bevoegdheidsuitoefening is relevant de in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000, en de op grond van die bepaling in artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vb 2000 aangewezen categorie. In artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vb 2000 staat – kort gezegd – dat een vreemdeling wordt vrijgesteld van het mvv-vereiste als uitzetting in strijd is met het Turkse associatierecht. In het beleid, paragraaf B1/4.1 van de Vc 2000, is uitgewerkt aan welke voorwaarden volgens de minister moet worden voldaan om te concluderen dat daarvan sprake is. Het beleid vormt dus de uitleg van de minister van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vb 2000. Dit betekent dat het beleid de uitleg geeft van een wettelijk voorschrift over het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan, zoals bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb. De bevoegdheid tot afwijzing van de aanvraag vloeit daarmee niet voort uit het beleid zelf. Het beleid geeft weer hoe de minister beoordeelt of het invoeren van een mvv-vereiste strijd oplevert met het Turkse associatierecht bij door Turkse vreemdelingen ingediende aanvragen als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000. Dit volgt ook uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vb 2000. [5] De beroepsgrond van eiser slaagt daarom niet.
Wordt de invoering van het mvv-vereiste verboden door de standstillbepaling?
Dwingende reden van algemeen belang
11. Eiser voert aan dat de minister het mvv-vereiste niet alleen heeft ingevoerd om illegaal verblijf en arbeid in Nederland tegen te gaan, maar bovenal om aan Turkse onderdanen een inburgeringsplicht op te leggen. Daarbij maakt de minister oneigenlijk gebruik van het arrest Yön [6] . Dit arrest is in 2018 gewezen, maar de minister heeft pas in 2022 het mvv-vereiste opnieuw ingevoerd. Hiervoor is dus geen dwingende reden van algemeen belang.
12. De minister heeft in het WBV 2022/23 en in het bestreden besluit toegelicht dat het zelfstandige mvv-vereiste drie legitieme doelen dient: het effectief beheer van migratiestromen, het voorkomen en tegengaan van illegaal verblijf en het voorkomen van illegale arbeid. In het verweerschrift heeft de minister erkend dat het mvv-vereiste ook dient ter ondersteuning van het inburgeringsbeleid. Op de zitting heeft de minister daarbij desgevraagd aangegeven dat het effectief beheer van migratiestromen kan worden gezien als het hoofddoel en dat de andere doelen daar allen onder vallen.
13. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie, onder meer in de arresten Tekdemir, [7] Genc [8] en Yön [9] , volgt dat, ondanks de standstillbepaling, een nieuwe beperking alleen ingevoerd mag worden als deze gerechtvaardigd wordt door dwingende redenen van algemeen belang. Ook volgt uit deze rechtspraak dat het effectief beheer van migratiestromen een dwingende reden van algemeen belang kan vormen om het mvv-vereiste als zelfstandige afwijzingsgrond in te voeren. Dit geldt ook voor het voorkomen van onrechtmatige binnenkomst en verblijf [10] en het waarborgen van de succesvolle integratie van onderdanen van derde landen. [11] Aan de voorwaarde dat er een dwingende reden van algemeen belang bestaat, is dus voldaan. Dat de maatregel vier jaar na het arrest Yön is ingegaan, betekent verder niet dat de redenen niet dwingend zijn. Dit betekent dan ook dat de nieuwe beperking in de vorm van het mvv-vereiste in beginsel gerechtvaardigd is, ondanks de standstillbepaling. De beroepsgrond van eiser slaagt daarom niet.
De evenredigheid van de nieuwe beperking
14. De rechtbank moet vervolgens toetsen of de invoering van het mvv-vereiste de toets van de evenredigheid kan doorstaan. Daarbij moet de rechtbank beoordelen of de nationale regeling geschikt is om het nagestreefde doel te verwezenlijken en niet verder gaat dan wat nodig is om dat doel te bereiken. [12]
15. Eiser heeft gesteld dat de vereiste mvv geen geschikt middel is, omdat het vanuit Turkije bijna onmogelijk is om aan de voorwaarden voor vrijstelling van het mvv-vereiste te voldoen. Daarbij zal het aantal Turkse onderdanen zonder verblijfsvergunning dat in Nederland illegale arbeid verricht door de maatregel niet verminderen.
16. De rechtbank is van oordeel dat de invoering van het mvv-vereiste geschikt is om het nagestreefde doel van effectief beheer van migratiestromen te bereiken. Door invoering van het mvv-vereiste kan voorafgaand aan de feitelijke binnenkomst van de Turkse onderdaan worden onderzocht of aan alle vereisten voor toelating wordt voldaan en kan de rechtmatigheid van het verblijf worden gecontroleerd. Dit heeft het Hof van Justitie ook geoordeeld in het arrest Yön. [13] De gestelde onmogelijkheid om aan de voorwaarden te voldoen vanuit Turkije speelt in het concrete geval van eiser niet en doet niet af aan de geschiktheid van de invoering van het mvv-vereiste om het doel van effectief beheer van migratiestromen te verwezenlijken.
17. Eiser voert verder aan dat de nieuwe beperking verder gaat dan noodzakelijk is om de nagestreefde doelen te verwezenlijken. De minister kan op andere manieren het illegale verblijf, de illegale arbeid en de binnenkomst van vreemdelingen reguleren. Eiser wijst erop dat Turkse onderdanen die een aanvraag voor verblijf voor arbeid als zelfstandige doen bekend zijn bij de overheid, terwijl er ook veel andere vreemdelingen, waaronder Turkse onderdanen, illegaal in Nederland verblijven zonder een dergelijke aanvraag in te dienen. Eiser betwist ook het standpunt van de minister dat het mvv-vereiste noodzakelijk zou zijn vanwege het gegeven dat de beoordeling van deze aanvragen arbeidsintensief en tijdrovend is, omdat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland vaak om advies moet worden gevraagd. Dat het aantal aanvragen is toegenomen en daarmee het aantal afwijzingen recent is toegenomen, is onjuist. De cijfers tot 2022 tonen duidelijk een dalende trend. De cijfers van na 2022 zijn volgens eiser niet relevant, omdat moet worden gekeken naar de cijfers op het moment van invoering van de nieuwe beperking. Ook doet eiser een beroep op de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats waaruit volgens hem volgt dat de oorzaak van de vele afwijzingen niet bij de vreemdelingen ligt, maar bij de minister. [14] Ook stelt eiser dat de minister onvoldoende heeft onderzocht of er minder vergaande beperkingen mogelijk zijn. Een oplossing zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat vooral bij (herhaalde) aanvragen aan het loket een inhoudelijke beoordeling plaatsvindt. Een andere oplossing is om bij het verstrekken van het Schengenvisum een betere beoordeling te maken. Tot slot is volgens eiser het beleid in paragraaf B1/4.1 van de Vc 2000 in strijd met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol. In dat beleid noemt de minister alleen voorbeelden waarin in ieder geval geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden. Het achterwege laten van elke inhoudelijke beoordeling in bepaalde situaties is volgens eiser niet toegestaan. Eiser wijst daarbij naar het arrest Yön waaruit volgt dat de minister rekening moet houden met alle relevante feiten en omstandigheden. Het Unierecht biedt volgens eiser geen ruimte voor een kunstmatige uitsluiting van individuele omstandigheden.
18. Niet in geschil is dat artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vb 2000 geen beoordelingsruimte laat aan de minister. De bepaling is een gebonden bevoegdheid. Dat leidt de rechtbank af uit de woorden: “
als uitzetting in strijd is met (…) dan volgt vrijstelling van het mvv-vereiste”. De minister geeft met haar beleid in paragraaf B1/4.1. van de Vc 2000 invulling aan haar bevoegdheid. Dit beleid is aan te merken als wetsinterpreterend beleid. De rechtbank moet dit beleid vol toetsen. De rechtbank moet in dit geval onder andere onderzoeken of het beleid binnen de kaders van de wet- en regelgeving blijft en of het de toets van evenredigheid kan doorstaan.
19. De minister is op de zitting ingegaan op de door eiser genoemde alternatieven om de migratiestroom effectief te beheren. De rechtbank kan de minister volgen in haar standpunt dat de door eiser genoemde alternatieven niet kunnen leiden tot een regeling met hetzelfde resultaat als de invoering van het mvv-vereiste. De minister heeft voldoende toegelicht dat de voorgestelde alternatieven niet realiseerbaar zijn. Zo is het praktisch onhaalbaar om bij het IND-loket gelijk te beslissen op een aanvraag van een Turkse zelfstandige. De rechtbank is evenwel van oordeel dat het beleid in paragraaf B1/4.1 van de Vc 2000 verder gaat dan nodig is om het nagestreefde doel te bereiken. De minister heeft in dat beleid namelijk een beperking opgenomen voor bijzondere individuele omstandigheden die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat een vreemdeling moet worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. De rechtbank doelt op de volgende passage in het beleid uit paragraaf B1/4.1 van de Vc 2000:
“Van belemmeringen van het uitoefenen van voornoemde vrijheden in Nederland is in ieder geval geen sprake als de bijzondere, individuele omstandigheden zien op de:
- politieke, economische of sociale situatie in Turkije;
- persoonlijke omstandigheden in Turkije; of
- (voortzetting van) illegale arbeid in Nederland.”
19.1.
De rechtbank is van oordeel dat de geciteerde passage van het beleid het wettelijk kader van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vb 2000 te buiten gaat. De geciteerde passage van het beleid geeft naar het oordeel van de rechtbank een rechtens niet aanvaardbare invulling aan voornoemde bepaling, omdat het geciteerde beleid te stringent is geformuleerd en daardoor niet in overeenstemming is met het arrest Yön. Daaruit volgt namelijk dat bij de vraag of een vreemdeling moet worden vrijgesteld van een visumvereiste, rekening moet worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van een concrete zaak [15] . Het op voorhand uitsluiten van bepaalde bijzondere omstandigheden zoals de minister heeft gedaan in de geciteerde passage verdraagt zich daar slecht mee. Anders dan de minister is de rechtbank van oordeel dat uit de toelichting in WBV 2022/23 en de Kamerbrief van 1 juli 2022 [16] niet volgt dat de geciteerde passage niet zo strikt moet worden geïnterpreteerd. De stelling van de minister op zitting dat gekeken wordt naar verschillende vrijstellingsgronden en dat de intentie is om alle bijzondere individuele omstandigheden mee te nemen, is in dit kader onvoldoende. Het is de rechtbank namelijk niet duidelijk geworden onder welke vrijstellingsgrond de in het beleid genoemde uitgesloten bijzondere individuele omstandigheden dan worden getoetst. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat de in beleid genoemde omstandigheden niet onder een andere vrijstellingsgrond worden beoordeeld, zoals bijvoorbeeld in de situatie dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000. Dit betekent dat de geciteerde passage uit het beleid in strijd is met artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vb 2000.
19.2.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag wat dit betekent voor de beoordeling van het beroep van eiser. Eiser heeft op geen enkel moment in de procedure bijzondere individuele omstandigheden naar voren gebracht. De minister heeft daarom niet getoetst aan de geciteerde passage uit het beleid dat in strijd is met artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vb 2000. Dit betekent dat het bestreden besluit op dit punt niet verder gaat dan noodzakelijk om het nagestreefde doel te bereiken en de toets van evenredigheid doorstaat. Dit betekent dat eisers uitzetting niet in strijd is met het Aanvullend Protocol. De rechtbank ziet geen aanleiding om over de vraag welke situaties als bijzonder worden aangemerkt, vragen te stellen aan het Hof van Justitie omdat het antwoord op die vraag geen invloed kan hebben op de beoordeling van het voorliggende geschil. [17]
20. De gemachtigde van eiser heeft op de zitting zijn beroepsgrond dat het niet mogelijk is om vanuit het buitenland aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een vergunning te voldoen, toegelicht. Volgens hem is het onmogelijk voor een Turkse vreemdeling die een eenmanszaak of een vennootschap onder firma wil opstarten in Nederland om zich vanuit Turkije in te schrijven bij de Kamer van Koophandel (KvK).
20.1.
De rechtbank is van oordeel dat de voorwaarde dat een vreemdeling moet voldoen aan alle overige gestelde voorwaarden voordat hij in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste, in het algemeen niet verder gaat dan noodzakelijk. Eiser heeft evenwel terecht opgeworpen dat deze voorwaarde problematisch is voor Turkse vreemdelingen die een eenmanszaak of vennootschap onder firma (VOF) willen inschrijven bij de KvK vanuit Turkije. Dat probleem betwist de minister ook niet. Deze beroepsgrond kan eiser echter niet baten, omdat hij zich vanuit Nederland heeft kunnen inschrijven bij de KvK waardoor dit probleem niet speelt in zijn geval. Bovendien heeft de minister op de zitting toegezegd dat in dit verband geen onredelijke eisen zullen worden gesteld en dat er wordt gewerkt aan een oplossing voor het gerezen probleem. De minister zal in de tussentijd de KvK-eis niet aan Turkse aanvragers die een eenmanszaak of VOF willen oprichten vanuit het buitenland tegenwerpen. De rechtbank volgt eiser in zijn stelling dat het getuigt van onzorgvuldigheid van de kant van de minister dat hiervoor nog steeds geen oplossing is gevonden, terwijl het mvv-vereiste al bijna twee jaar geleden is ingevoerd. De rechtbank geeft de minister in overweging om de uitvoeringspraktijk op dit punt kenbaar aan te passen. Dit kan bijvoorbeeld door aanpassing van bijlage 8aa, behorend bij artikel 3.20a, vierde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 of het beleid in paragraaf B1/4.1 van de Vc 2000 op dit punt te nuanceren. Als de minister dit niet doet en desondanks de KvK-eis tegenwerpt in een concreet geval, dan zal de voorwaarde uit het beleid ‘dat een vreemdeling voldoet aan alle overige geldende voorwaarden voor het verlenen van de verblijfsvergunning’ buiten toepassing moeten worden gelaten vanwege onevenredigheid. De rechtbank ziet geen aanleiding om hieraan in deze zaak consequenties te verbinden, omdat de invoering van het mvv-vereiste de verwezenlijking van het nagestreefde doel waarborgt en niet verder gaat dan nodig is voor het bereiken van dat doel. Daarmee is de evenredigheid gegeven.
Over de invoering van het mvv-vereiste en het discriminatieverbod
21. Eiser voert ook aan dat de invoering van het mvv-vereiste voor Turkse onderdanen in strijd is met het discriminatieverbod dat staat in artikel 9 van de Associatieovereenkomst.
22. De rechtbank volgt het betoog van eiser niet. Artikel 9 bepaalt dat binnen de werkingssfeer van de Associatieovereenkomst en onverminderd de bijzondere bepalingen krachtens artikel 8, elke discriminatie uit hoofde van nationaliteit is verboden, overeenkomstig het in het huidige artikel 18 van het VWEU [18] vermelde beginsel. Uit het arrest Commissie tegen Nederland volgt dat onevenredige nieuwe beperkingen strijdig zijn met het in artikel 9 van de Associatieovereenkomst neergelegde beginsel van non-discriminatie. [19] Omdat de beperking echter gerechtvaardigd en evenredig is, sluit dat uit dat deze discriminatoir is. [20] De beroepsgrond slaagt niet.
Over de hoorplicht
23. Zoals de Afdeling heeft overwogen is het uitgangspunt dat de minister een vreemdeling hoort in bezwaar en dat de minister terughoudend moet omgaan met uitzonderingen op de hoorplicht. [21] De minister mag op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb slechts van het horen afzien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Dat is het geval als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. [22] De beslissing om die bepaling toe te passen, moet worden genomen op grond van wat in het bezwaarschrift is aangevoerd, bezien in samenhang met de overwegingen in het primaire besluit.
23.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister de hoorplicht heeft geschonden. De rechtbank acht van belang dat de minister jarenlang het mvv-vereiste niet heeft tegengeworpen aan Turkse zelfstandigen en dat het gaat om complexe materie. Dit laatste heeft de minister ook erkend in haar brief van 5 januari 2024 aan de rechtbank waarin zij toelicht dat de landsadvocaat is gevraagd om de zaak over te nemen omdat het lastige materie betreft. Bovendien hebben verschillende rechtbanken aanleiding gezien om zaken over dezelfde materie te behandelen op een zitting van de meervoudige kamer en dat heeft geleid tot uiteenlopende uitspraken. [23] Onder deze omstandigheden kan niet worden volgehouden dat redelijkerwijs geen twijfel bestond dat eisers bezwaar niet kon leiden tot een andersluidend besluit. Gelet hierop was van een kennelijk ongegrond bezwaarschrift geen sprake. Het besluit is dan ook in strijd met artikel 7:2 van de Awb genomen. Omdat de gemachtigde van eiser veel zaken van Turkse zelfstandigen doet, lag het op de weg van de minister om in ieder geval in één zaak met de gemachtigde van eiser in de bezwaarfase van gedachte te wisselen over deze complexe materie. Het getuigt van onzorgvuldigheid om dat niet te doen. De rechtbank ziet echter aanleiding om het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat eiser niet is benadeeld. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het gaat om een principiële zaak waarin eiser er bewust voor heeft gekozen – zoals zijn gemachtigde op zitting heeft toegelicht – om de benodigde bewijsstukken overeenkomstig bijlage 8aa niet in te dienen of individuele omstandigheden naar voren te brengen. Ook is van belang dat eiser in beroep uitgebreid in de gelegenheid is gesteld om zijn visie op de zaak te geven en de minister daarop heeft kunnen reageren. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de minister daarin geen aanleiding hoeven zien om af te zien van de afwijzing van de aanvraag. Het is niet aannemelijk dat de minister een andersluidend besluit zou hebben genomen als eiser wel zou zijn gehoord. [24]

Conclusie en gevolgen

24. Het beroep is ongegrond.
25. Omdat de rechtbank artikel 6:22 van de Awb heeft toegepast, moet de minister de griffierechten aan eiser vergoeden. Ook krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 2.625,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoek om een voorlopige voorziening en 1 punt voor het deelnemen aan de zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1)
27. Omdat op het beroep is beslist, bestaat er geen aanleiding meer voor het treffen van een voorlopige voorziening. De rechtbank wijst het verzoek daarom af.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: NL23.38135,
- verklaart het beroep ongegrond;
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: NL23.24646,
- wijst het verzoek af;
De rechtbank/voorzieningenrechter,
in alle zaken,
  • bepaalt dat de minister het griffierecht van in totaal € 368,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.625,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H.W. Franssen, voorzitter en voorzieningenrechter, mr. H.J. Doets en mr. Y. Moussaoui, leden, in aanwezigheid van mr. E.P.W. Kwakman, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Het Aanvullend Protocol, ondertekend te Brussel op 23 november 1970 en namens de Gemeenschap gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760/72 van de Raad van 19 december 1972.
2.Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire.
3.Besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 23 september 2022, nummer WBV 2022/23, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000, Staatscourant 2022 nr. 25406, 30 september 2022.
4.NL23.21439.
5.Besluit van 24 april 2009 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit 2000 in verband met het vereiste van een machtiging tot voorlopig verblijf en enkele andere onderwerpen, Staatsblad 2009/198, blz. 7.
6.Arrest van 7 augustus 2018, ECLI:EU:C:2018:632.
7.Arrest van 29 maart 2017, ECLI:EU:C:2017:239, punt 39.
8.Arrest van 12 april 2016, Genc, C561/14, EU:C:2016:247, punt 51.
9.Arrest van 7 augustus 2018, ECLI:EU:C:2018:632, punt 77.
10.Arrest van 7 november 2013, Demir, C225/12, EU:C:2013:725, punt 41.
11.Arrest van 12 april 2016, Genc, C561/14, EU:C:2016:247, punt 56.
12.Arrest van 29 maart 2017, Tekdemir, C-652/15, ECLI:EU:C:2017:239, punt 40.
13.Arrest van 7 augustus 2018, ECLI:EU:C:2018:632, punt 79.
14.Uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam van 3 juli 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:10363.
15.Zie het arrest van 7 augustus 2018, ECLI:EU:C:2018:632, punt 84.
16.
17.Zie het arrest van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 10.
18.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
19.Arrest van 29 april 2010, Commissie/Nederland, C92/07, EU:C:2010:228, punt 75.
20.Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1168, onder. 12.1.1.
21.Zie de uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5 t/m 5.3.
22.Zie de uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 4.
23.Zie de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 3 juni 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:12223 en van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 25 juli 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:11880.
24.Vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3132 en de uitspraak van de Afdeling van 28 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3608.