ECLI:NL:RBDHA:2024:17844

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 oktober 2024
Publicatiedatum
31 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.40284
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en zicht op uitzetting van Algerijnse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, op 31 oktober 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De eiser, die in 2017 is uitgezet en teruggestuurd, betoogde dat er geen zicht op uitzetting was, omdat er na vijf maanden bewaring geen reactie was gekomen van de Algerijnse autoriteiten op zijn lp-aanvraag. De rechtbank oordeelde dat de stelling van eiser niet onderbouwd was en dat er voldoende zicht op uitzetting was. De minister van Asiel en Migratie had voldoende voortvarend gewerkt aan de uitzetting, met meerdere rappellen en vertrekgesprekken. De rechtbank concludeerde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was en dat het beroep ongegrond werd verklaard. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen. De uitspraak benadrukt de verplichting van de eiser om actief mee te werken aan zijn uitzetting en dat de minister voldoende inspanningen heeft geleverd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.40284

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer:],
(gemachtigde: mr. M.A.M. Karsten),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. P. Zijlstra).

Procesverloop

De minister heeft op 15 mei 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Om uitvoering te geven aan het arrest van het Hof van Justitie van 8 november 2022 in de zaak C, B en X (gevoegde zaken C-704/20 en C-39/21, ECLI:EU:C:2022:858) heeft de minister op 15 oktober 2024 de rechtbank van deze voortduring in kennis gesteld en de rechtbank verzocht om een rechtmatigheidsbeoordeling te verrichten. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep in die zin dat eiser geacht wordt een verzoek om schadevergoeding te hebben ingediend indien de voortduring van de maatregel onrechtmatig wordt bevonden.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 25 oktober 2024 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. Als waarnemer van eisers gemachtigde is mr. L. Omvlee verschenen op de rechtbank in Groningen. Ter zitting bleek dat er geen tolk aanwezig was. De rechtbank heeft, na toestemming van eiser en zijn gemachtigde, de zitting toch doorgang laten vinden omdat eiser de Nederlandse taal voldoende beheerst om de zitting te kunnen volgen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al tweemaal eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 8 augustus 2024 [1] (in de zaak NL24.29010) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 2 augustus 2024 de maatregel van bewaring rechtmatig is.
Beroepsgronden van eiser
3. Eiser betoogt dat het voortduren van de maatregel onrechtmatig is. Hiertoe voert eiser aan dat er geen zicht is op uitzetting binnen een redelijke termijn, nu er na vijf maanden bewaring nog geen reactie is gekomen op de verzonden lp-aanvraag van 22 mei 2024, en eiser eerder, op 12 oktober 2017, is uitgezet, maar niet werd erkend door de Algerijnse autoriteiten en enkele maanden later is teruggestuurd. Daarnaast blijkt volgens eiser uit de voortgangsrapportage dat hij in 2017 en 2018 in bewaring heeft verbleven en dat meerdere pogingen zijn ondernomen om hem uit te zetten zonder het gewenste resultaat.
3.1.
Voorts betoogt eiser dat de minister niet voldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting. Hiertoe voert eiser aan dat de minister, gelet op het feit dat eiser in 2017 is uitgezet en kort na aankomst weer is teruggestuurd, hierin aanleiding had moeten zien om op dossierniveau te rappelleren. Enkel volstaan met standaard uitzettingshandelingen, te weten het schriftelijk rappelleren en het voeren van vertrekgesprekken, is naar het oordeel van eiser onvoldoende.
3.2.
Eiser betoogt ten slotte dat er in zijn geval aanleiding bestaat om een lichter middel op te leggen. Hiertoe voert eiser aan dat hij bij een vriend kan verblijven op de [locatie], of bij de [locatie], en dat hij over voldoende financiële middelen beschikt om zowel de kosten voor zijn vertrek te dekken als in zijn levensonderhoud te voorzien. Daarbij verwijst hij naar de door hem meegestuurde bijlage. Hierdoor ligt het opleggen van een lichter middel volgens hem in de rede, en dient de belangenafweging in zijn voordeel uit te vallen.
Oordeel van de rechtbank
4. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank stelt voorop dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in het algemeen niet ontbreekt. [2] De rechtbank ziet geen aanleiding om hier in het geval van eiser anders over te oordelen. De stelling van eiser dat hij eerder in 2017 is uitgezet en teruggestuurd, wordt niet onderbouwd. Reeds om die reden kan niet worden geconcludeerd dat het zicht op uitzetting in zijn geval ontbreekt. Dat er nog geen reactie is gekomen van de zijde van de Algerijnse autoriteiten op de lp-aanvraag, rechtvaardigt evenmin de conclusie dat er in eisers geval geen sprake is van zicht op uitzetting. Er is immers niet gebleken dat de Algerijnse autoriteiten te kennen hebben gegeven dat er voor eiser geen lp zal worden afgegeven.
4.1.
Op eiser rust bovendien de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. [3] De rechtbank constateert dat eiser die medewerking niet verleent, om deze reden kan eveneens zicht op uitzetting worden aangenomen.
4.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Uit de voortgangsrapportage en het verhandelde ter zitting blijkt dat de minister sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige procedure viermaal heeft gerappelleerd op de lp-aanvraag, laatstelijk op 22 oktober 2024, en tweemaal een vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd, laatstelijk op 8 oktober 2024. De minister heeft ter zitting toegelicht dat met het rappel van 12 september 2024 op individueel niveau is gerappelleerd en dat op 23 oktober 2024 door de minister bij de DIA is nagevraagd of er zicht is op uitzetting binnen korte termijn, waarna nog wordt gewacht op een antwoord van de DIA. De rechtbank acht deze gang van zaken voldoende voortvarend.
4.3.
De rechtbank overweegt tot slot dat zij in haar eerdere uitspraak van 15 mei 2024 [4] reeds heeft geoordeeld dat een lichter middel niet volstaat om de uitzetting van eiser te verzekeren. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd over het feit dat hij kan verblijven bij een vriend of een stichting, geen aanleiding om hier nu anders over te oordelen, reeds omdat dit in zijn geheel niet is onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Rb. Den Haag, zittingsplaats Groningen, 8 augustus 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:12428.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892 en de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, 23 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:7807.
3.De Afdeling, 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85, en de Afdeling, 2 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2210.
4.Rb. Den Haag, zittingsplaats Groningen, 15 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:12428.