ECLI:NL:RBDHA:2024:12428

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 augustus 2024
Publicatiedatum
8 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.29010
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen voortduren maatregel van bewaring van Algerijnse vreemdeling

Op 15 mei 2024 heeft de minister van Asiel en Migratie aan eiser, een Algerijnse vreemdeling, de maatregel van bewaring opgelegd op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat er geen zicht is op uitzetting naar Algerije en dat hij niet meewerkt aan zijn uitzetting. De rechtbank heeft het beroep op 2 augustus 2024 behandeld, waarbij eiser via telehoren aanwezig was vanuit het detentiecentrum in Rotterdam. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister voldoende voortvarend handelt in de uitzettingsprocedure, ondanks de beweringen van eiser dat er geen zicht is op uitzetting. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is geoordeeld dat er in het algemeen zicht op uitzetting naar Algerije is. Eiser heeft niet actief meegewerkt aan zijn uitzetting, wat de rechtbank als een belangrijke factor beschouwt. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, en openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.29010

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
(gemachtigde: mr. A.M.I. Eleveld),
en
de minister van Asiel en Migratie (voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid), de minister,
(gemachtigde: mr. E. Özel).

Procesverloop

De minister heeft op 15 mei 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
De rechtbank heeft het beroep op 2 augustus 2024, met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum in Rotterdam, de gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is een Arabische tolk verschenen. Ter zitting bleek dat eiser een Franse tolk wenste. De rechtbank heeft, na toestemming van eiser en zijn gemachtigde de zitting toch doorgang laten vinden omdat eiser de Nederlandse taal voldoende beheerste om de zitting te kunnen volgen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 13 juni 2024 (in de zaak NL24.21996) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 7 juni 2024 van belang.
2. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
Standpunten eiser
3. Eiser betoogt dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije ontbreekt. Eiser voert hiertoe aan dat hij ongedocumenteerd is en dat niet is gebleken dat ongedocumenteerde Algerijnen binnen een redelijke termijn worden uitgezet. Eiser stelt voorts dat, ondanks dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 mei 2024 en 15 juli 2024 volgt dat zicht op uitzetting naar Algerije binnen een redelijke termijn niet ontbreekt, niet is gebleken dat de ongedocumenteerde Algerijnen ook daadwerkelijk zijn uitgezet. [1] Eiser stelt dat er in de cijfers van de minister alleen sprake is van toezegging van verstrekking van een laissez-passer (lp) en niet van afgifte. Eiser stelt dat er nog geen reactie is gekomen vanuit de Algerijnse autoriteiten op de rappels die de minister stuurt ten aanzien van zijn lp-aanvraag en dat het dus niet in de verwachting ligt dat er binnen redelijke termijn een reactie komt. Eiser stelt dat hij wil vertrekken, zo geeft eiser aan dat hij naar Frankrijk kan, als uitzetting naar Algerije niet lukt. Eiser stelt tot slot dat de maatregel van bewaring onrechtmatig voortduurt nu bewaring een ultimum remedium is en zicht op uitzetting ontbreekt.
Oordeel rechtbank
4. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend handelt. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de minister, sinds het sluiten van het vorige onderzoek in de vorige procedure, twee keer heeft gerappelleerd op de lp-aanvraag, te weten op 18 juni 2024 en 10 juli 2024 en één vertrekgesprek met eiser heeft gevoerd, te weten op 16 juli 2024. De rechtbank overweegt voorts dat de minister eerder twee vertrekgesprekken, te weten op 11 juni 2024 en 9 juli 2024, met eiser heeft getracht te voeren, maar dat hij hier niet is verschenen, zo geeft eiser aan pas in gesprek met DT&V te willen indien er een lp voor hem is verkregen. De rechtbank overweegt dat deze weigerachtige houding voor rekening en risico van eiser komt. De rechtbank acht de hiervoor omschreven gang van zaken voldoende voortvarend.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije niet ontbreekt. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraken van de Afdeling van 6 mei 2024 en 15 juli 2024, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat zicht op uitzetting in het algemeen en voor ongedocumenteerde vreemdelingen naar Algerije niet ontbreekt. [2] Er zijn geen aanknopingspunten dat Algerije in het algemeen weigert lp’s te verstrekken, of dat voor eiser in het bijzonder geen lp zal worden afgegeven. Het antwoord op de vraag of er op dit moment alleen nog maar sprake is van toezeggingen om een lp te verstrekken en nog niet van afgifte van een lp aan ongedocumenteerde vreemdelingen – de rechtbank laat uitdrukkelijk in het midden of dat het geval is – is voor het zicht op uitzetting niet van doorslaggevend belang. Ook als de toezeggingen nog niet hebben geleid tot een afgifte kan er op dit moment zicht op uitzetting worden aangenomen. Deze stelling treft aldus geen doel.
4.2.
De rechtbank overweegt voorts dat op eiser bovendien de rechtsplicht rust Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich mee dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. [3] De rechtbank constateert dat eiser die medewerking niet verleent. Nu de Algerijnse autoriteiten voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten, bestaat geen grond voor het oordeel dat zij, indien eiser zijn medewerking verleent, geen lp op zijn naam willen verstrekken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat zicht op uitzetting naar Algerije in het algemeen en specifiek voor eiser niet ontbreekt.
4.3.
De rechtbank is tot slot van oordeel dat de minister aan eiser terecht geen lichter middel heeft opgelegd. De rechtbank overweegt dat, eiser niet meewerkt aan zijn uitzetting en dat uit de verklaringen van eiser blijkt dat hij niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. De rechtbank overweegt voorts dat de medische omstandigheden van eiser zijn meegewogen bij oplegging van de maatregel. Eiser heeft verder ook geen redenen naar voren gebracht waaruit de minister aanleiding had moeten zien om aan eiser een lichter middel op te leggen. De stelling van eiser dat hij graag wil vertrekken naar Frankrijk maakt dit oordeel niet anders.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. K.E. Mulder, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

3.Zie ook de uitspraken van de Afdeling van 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85, en 2 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2210.