ECLI:NL:RBDHA:2024:17427

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 oktober 2024
Publicatiedatum
25 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.33671
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvragen van Nigeriaanse eisers in het kader van de Dublinverordening met betrekking tot Frankrijk

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 25 oktober 2024, wordt de beoordeling van de asielaanvragen van Nigeriaanse eisers besproken. De eisers, die eerder asiel hebben aangevraagd in Italië en Frankrijk, hebben op 19 maart 2024 asielaanvragen ingediend in Nederland. De minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvragen niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft de beroepen van de eisers op 21 oktober 2024 behandeld, waarbij de eisers en hun gemachtigde aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende heeft gemotiveerd waarom de aanvragen niet in behandeling zijn genomen en dat de persoonlijke omstandigheden van de eisers zijn betrokken in de besluitvorming. De rechtbank oordeelt dat het interstatelijke vertrouwensbeginsel niet is weerlegd en dat de eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat overdracht aan Frankrijk in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest van de Europese Unie. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en oordeelt dat de eisers aan Frankrijk mogen worden overgedragen. Tevens wordt een gebrek in de besluiten van de minister gepasseerd, waardoor de eisers recht hebben op vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 1.750,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.33671 en NL24.33673

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[naam 1], eiser,

V-nummer: [nummer 1],
[naam 2], eiseres,
V-nummer: [nummer 2],
mede namens hun minderjarige kinderen:
[naam 3],
V-nummer: [nummer 3],
[naam 4],
V-nummer: [nummer 4],
hierna tezamen: eisers
(gemachtigde: mr. W. Volkers),
en
de Minister van Asiel en Migratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de minister
(gemachtigde: mr. B.W. Zagers).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de bestreden besluiten van 27 augustus 2024, waarbij de minister de asielaanvragen van eisers niet in behandeling heeft genomen omdat Frankrijk hiervoor verantwoordelijk is.
1.2.
De rechtbank heeft de beroepen op 21 oktober 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eisers, een tolk en de gemachtigde van de minister. Het onderzoek is ter zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvragen van eisers aan de hand van hun beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van de bestreden besluiten
4.1.
Eisers hebben de Nigeriaanse nationaliteit en zijn respectievelijk geboren op [datum 1], [datum 2], [datum 3] en [datum 4]. Uit Eurodac is gebleken dat zij eerder in Italië en Frankrijk asiel hebben aangevraagd. Eisers hebben verklaard dat hun asielaanvragen in deze landen zijn afgewezen en dat zij nadien zijn doorgereisd naar Nederland, waar zij op 19 maart 2024 asielaanvragen hebben ingediend.
4.2.
De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Frankrijk een verzoek om terugname van eisers gedaan, omdat zij daar in begin 2019 asiel hebben aangevraagd. De Franse autoriteiten hebben dit verzoek op 14 mei 2024 aanvaard.
Standaardvoornemen
5.1.
Eisers hebben aangevoerd dat de minister ten onrechte een standaardvoornemen heeft uitgebracht waarin geen enkele overweging aan de verklaringen van eisers is gewijd.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat de minister in de voornemens voldoende is ingegaan op alle gronden die tot het niet in behandeling nemen van de asielaanvragen hebben geleid en dat uit de voornemens blijkt dat de persoonlijke omstandigheden van eisers zijn betrokken, ook al zijn deze niet specifiek benoemd. Dat daarbij ook naar de gebruikelijke wetsartikelen en jurisprudentie is verwezen met standaardoverwegingen doet daar niet aan af. Er is geen sprake van een situatie waarin onjuiste tekstblokken zijn gebruikt, die niet zien op de situatie van eisers. In dit verband heeft de minister terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 november 2023. [2] De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Interstatelijke vertrouwensbeginsel
6.1.
Eisers hebben verder betoogd dat ten aanzien van Frankrijk niet van het interstatelijke vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan, omdat zij een tijd op straat hebben moeten leven terwijl minderjarige kinderen kwetsbaar zijn en altijd een recht op opvang hebben op grond van Europese wet- en regelgeving. Eisers beroepen zich in dit verband op de arresten Tarakhel [3] , Popov [4] en artikel 23 van de Opvangrichtlijn. Volgens eisers had de minister hen nader moeten bevragen over het ontbreken van opvang en de daaruit voortvloeiende rechten als onderwijs en medische zorg. In dit verband is aanvullend door eisers gesteld dat zij de opvang in februari 2023 moesten verlaten en in een gekraakt pand hebben verbleven totdat dit door de politie werd ontruimd, dat hen via de daklozenopvang een verblijf in een onhygiënisch hotel is toegewezen en dat zij voor de gezondheid van hun kinderen zijn vertrokken. Zij konden daarna enige tijd bij een vriend logeren maar zijn uiteindelijk op straat komen te staan, aldus eisers. Ter onderbouwing zijn twee foto’s overgelegd.
6.2.
De rechtbank overweegt als volgt. De minister mag in zijn algemeenheid uitgaan van het vermoeden dat lidstaten ten aanzien van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen. Dit is het interstatelijk vertrouwensbeginsel en is ten aanzien van Frankrijk door de Afdeling bevestigd in recente uitspraken. [5] Het is aan eisers om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat zij bij overdracht aan Frankrijk, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Franse autoriteiten, een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) strijdige behandeling. Daarvan zal pas sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. [6]
6.3.
Voor zover eisers in de zienswijze hebben gewezen op het AIDA-rapport inzake Frankrijk (update 2023), overweegt de rechtbank dat dit rapport is betrokken door de Afdeling in de hiervoor genoemde uitspraak van 30 augustus 2024, maar niet tot het oordeel heeft geleid dat in Frankrijk sprake is van structurele tekortkomingen in de asielprocedure of opvangvoorzieningen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel in wat eisers in dit verband hebben aangevoerd en overweegt daartoe als volgt.
6.4.
De rechtbank is van oordeel dat eisers met hun verklaringen dat zij in Frankrijk op straat hebben moeten leven, niet aannemelijk hebben gemaakt dat overdracht aan Frankrijk in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. Daartoe heeft de minister niet ten onrechte gesteld dat uit de verklaringen van eisers blijkt dat zij in Frankrijk jarenlang opvang hebben genoten totdat hun asielaanvragen zijn afgewezen en hen is aangezegd het land te moeten verlaten. De rechtbank is van oordeel dat eisers voldoende bevraagd zijn door de minister naar hun eerdere verblijf in Frankrijk, omdat gevraagd is naar de opvang in Frankrijk, naar eventuele persoonlijke problemen en hun bezwaren om te moeten terugkeren. Enkel eiseres heeft verklaard dat zij na een Dublinafwijzing in 2021 op straat heeft moeten leven, terwijl in beroep juist is aangevoerd dat eisers tot februari 2023 opvang genoten in Frankrijk. Met de stellingen dat eisers vervolgens hun verblijf hebben gezocht in een gekraakt pand, via de landelijke daklozenopvang, bij een vriend en (begin maart 2024) op straat terecht zouden zijn gekomen, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van structurele tekortkomingen in de asielprocedure of opvangvoorzieningen. De minister heeft bovendien terecht gesteld dat eisers als Dublinclaimanten overgedragen zullen worden en opnieuw recht op opvang hebben overeenkomstig de internationale verplichtingen. Tot slot heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers bij voorkomende problemen in Frankrijk, in de opvang of anderszins, zich dienen te wenden tot de Franse (hogere) autoriteiten. Gesteld, noch gebleken is dat dit in hun geval niet mogelijk, of bij voorbaat zinloos is.
6.5.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers verder onvoldoende onderbouwd dat zij als bijzonder kwetsbaar moeten worden aangemerkt. Daartoe is de enige stelling dat zij twee minderjarige kinderen hebben onvoldoende. Evenmin hebben eisers, gelet op het voorgaande, aannemelijk gemaakt dat zij zonder aanvullende garanties geen opvang zullen krijgen in Frankrijk. De verwijzing naar twee uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaatsen Utrecht [7] en Amsterdam [8] leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat in die zaken sprake was van andere omstandigheden. Daartoe heeft de minister ter zitting terecht gesteld dat, anders dan in het geval van eisers, in de uitspraak van zittingsplaats Utrecht sprake was van ernstige psychische klachten. De rechtbank overweegt verder dat in de uitspraak van zittingsplaats Amsterdam sprake was van een zwangere vrouw en dat de bijzondere kwetsbaarheid niet in geschil was. Het beroep op de arresten Tarakhel, Popov en artikel 23 van de Opvangrichtlijn slaagt daarom niet.
Artikelen 17 en 26 Dublinverordening
7.1.
Eisers hebben tot slot betoogd dat de minister hun asielaanvragen aan zich moet trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Ook is gesteld dat de minister, in strijd met artikel 26, tweede lid, van de Dublinverordening, niet in de bestreden besluiten heeft vermeld binnen welke termijn de overdracht aan Frankrijk zal plaatsvinden – of waar eisers zich moeten melden in geval van zelfstandig vertrek.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat de minister in het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd waarom er geen aanleiding bestaat om de aanvragen van eisers onverplicht in behandeling te nemen. Niet is gebleken van bijzondere en individuele omstandigheden die maken dat de overdracht aan Frankrijk van een zodanige onevenredige hardheid getuigt zodat de minister de asielverzoeken aan zich had moeten trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Daartoe acht de rechtbank ook de enkele stelling dat eisers minderjarige kinderen kwetsbaar zijn onvoldoende, nu ervan kan worden uitgegaan dat zij opnieuw opvang zullen krijgen in Frankrijk. Er is daarom geen aanleiding voor de conclusie dat eisers niet kunnen worden overgedragen aan Frankrijk. Het betoog faalt in zoverre.
7.3.
Eisers hebben terecht aangevoerd dat de overdrachtsbesluiten, in strijd met artikel 26 van de Dublinverordening, niet vermelden binnen welke termijn de overdracht naar Frankrijk zal plaatsvinden. Dit is een gebrek in de bestreden besluiten. Met de minister is de rechtbank van oordeel dat dit gebrek kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daartoe heeft de minister ter zitting terecht gesteld dat de overdrachtstermijn kan worden afgeleid uit de bepalingen van de Dublinverordening, te weten zes maanden na het claimakkoord van 14 mei 2024. Gesteld noch gebleken is dat eisers door het niet vermelden van de termijn van de overdracht in hun belangen zijn geschaad, nu zij ter zitting hebben aangegeven dat de termijn door eenieder berekend kan worden. Eisers hebben in deze procedure in ieder geval op de zitting duidelijkheid gekregen wanneer de uiterste overdrachtstermijn is en in de bestreden besluiten staat wel binnen welke termijn rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat eisers ongelijk krijgen en aan Frankrijk overgedragen mogen worden.
9. Omdat de rechtbank een gebrek in de bestreden besluiten passeert met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, krijgen eisers vergoeding van hun proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Bruggen, griffier, en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak bekend is gemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.Arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 4 november 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712.
4.Arrest van het EHRM van 19 januari 2012, ECLI:CE:ECHR:2012:0119JUD003947207.
5.Zie de uitspraken van 2 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1863, van 18 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2472 en van 30 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3552.
6.Zie het Jawo-arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, r.o. 91-93.
7.Van 22 februari 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:2325.
8.Van 3 juni 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:8597.