ECLI:NL:RBDHA:2024:17024

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
21 oktober 2024
Zaaknummer
NL24.31752
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling in het kader van asielprocedure en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die in beroep ging tegen een besluit van de minister van Justitie en Veiligheid. De minister had op 12 augustus 2024 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser betwistte de gronden voor de bewaring en voerde aan dat hij een aanvraag voor een verblijfsvergunning wilde indienen, maar dat hij hiertoe niet in staat was vanuit het detentiecentrum. De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de zware gronden voor de bewaring, zoals het niet op de voorgeschreven wijze binnenkomen van Nederland en het niet opvolgen van eerdere vertrekverplichtingen, terecht zijn vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat er geen andere, minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast, en dat eiser zich eerder aan het toezicht had onttrokken. De rechtbank heeft ook het beroep van eiser op eerdere uitspraken van de rechtbank verworpen, omdat de omstandigheden in die zaken niet vergelijkbaar waren. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring rechtmatig was en dat er voldoende voortvarendheid was in de uitzettingsprocedure.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.31752

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. P.R.L.V.M. Kruik),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. S. Juriaans).

Procesverloop

Bij besluit van 12 augustus 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 21 augustus 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Eiser betwist alle zware en lichte gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd.
1.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829, volgt dat verweerder bij de zware gronden 3a en 3c kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. Verweerder heeft in de maatregel gemotiveerd dat en waarom deze zware gronden zich feitelijk voordoen.
1.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de zware grond 3a zich feitelijk voordoet. Immers, eiser is Nederland zonder in het bezit te zijn van een geldig paspoort en visum, en daarmee niet op de voorgeschreven wijze, ingereisd. De stelling van eiser dat hij zijn paspoort is verloren en dat hij bij de Pakistaanse autoriteiten heeft verzocht om een nieuw paspoort, doet niets af aan de feitelijke juistheid van deze grond. Verweerder heeft de zware grond 3a dus aan de maatregel ten grondslag kunnen leggen.
1.4.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd
op het standpunt heeft gesteld dat zware grond 3c zich feitelijk voordoet. Uit het dossier
volgt dat met de beschikking van 16 augustus 2023 eisers asielaanvraag van 31 oktober
2022 buiten behandeling is gesteld omdat hij sinds 20 maart 2023 met onbekende bestemming (mob) was vertrokken. Verweerder heeft eiser in deze beschikking op de hoogte gesteld van zijn plicht om Nederland te verlaten. Niet gesteld of gebleken is dat eiser tegen deze beschikking rechtsmiddelen heeft ingesteld, zodat de beschikking formele rechtskracht heeft gekregen. Hoewel eiser stelt dat hij de beschikking nooit heeft ontvangen, is deze geadresseerd aan de advocaat van eiser in de asielprocedure. Daarnaast is de beschikking, zoals verweerder onweersproken heeft gesteld, bekendgemaakt in de Staatscourant. De beschikking is dus op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt. Daarmee kan eiser worden geacht een besluit te hebben ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt. De rechtbank ziet verder geen grond voor de stelling dat er sprake zou zijn van strijd met het beginsel van fair-play. Nu eiser een beschikking heeft ontvangen waarin zijn vertrekplicht aan hem duidelijk werd gemaakt, doet zware grond 3c zich feitelijk voor en heeft verweerder deze zware grond aan de maatregel van bewaring ten grondslag kunnen leggen.
1.5.
De zware gronden 3a en 3c in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar
het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring al dragen. Er vloeit namelijk uit
voort dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De overige
bewaringsgronden kunnen daarom onbesproken blijven.
2. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met een lichter middel. Hij wil
een reguliere aanvraag voor een verblijfsvergunning indienen om bij zijn zoon te
verblijven, maar is hiertoe niet in staat vanuit het detentiecentrum. Eiser is hiervoor van zijn vriendin afhankelijk om voor hem bewijsstukken te uploaden en printen, maar zij is niet zelfredzaam en spreekt nauwelijks Nederlands. Zij is dan ook niet in staat om deze handelingen te verrichten. Daarnaast heeft verweerder voorafgaand aan het opleggen van de maatregel ten onrechte geen navraag gedaan bij de advocaat van eiser in de asielprocedure of bij de gemeente Den Haag. Eiser stelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen lichter middel is toegepast en verwijst hierbij naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 14 september 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:14264 en van 26 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:14730. Eiser doet daarnaast nog een beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen van 14 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:7299. Verder heeft eiser hartklachten en hij ervaart stress doordat hij zich zorgen maakt, met name over zijn zoon. Ten onrechte is eiser gemeld als mob vertrokken, nu hij op 20 maart 2023 het asielzoekerscentrum moest verlaten vanwege een noodsituatie bij zijn gezin. Eiser stelt dat hij het adres van zijn vriendin toen heeft achtergelaten.
2.1.
Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter
middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het
standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan
de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig
onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering
van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank
wijst op de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674, en
10 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1309, en het arrest van het Hof van Justitie van de
Europese Unie van 5 juni 2014, ECLI:EU:C:2014:1320 (Mahdi).
2.2.
Gelet op de hiervoor genoemde dragende zware gronden en de toelichting op die
gronden bestaat er een risico op onttrekking aan het toezicht. De rechtbank is van oordeel
dat verweerder zich deugdelijk gemotiveerd en terecht op het standpunt heeft gesteld dat er
in dit geval geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de
inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij is mede van belang dat
eiser zich eerder aan het toezicht heeft onttrokken. Eiser heeft het betoog over zijn
onterechte mob-melding niet met stukken onderbouwd, terwijl verweerder in de maatregel
heeft gemotiveerd dat niet is terug te vinden dat eiser zijn adres zou hebben doorgegeven.
Eiser heeft zich na de mob-melding ook niet meer gemeld. In eisers wens om een aanvraag
voor een verblijfsvergunning in te dienen, ziet de rechtbank evenmin aanleiding voor
verweerder om een lichter middel toe te passen. Indien eiser een aanvraag voor
een verblijfsvergunning wil doen, kan hij dit doen vanuit vreemdelingenbewaring. Ter
ondersteuning zou eiser hierbij hulp kunnen inroepen van zijn advocaat. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat eiser via een sprekersbrief ook contact op kan nemen met de regievoerder van Dienst Terugkeer en Vertrek om hem te helpen met de aanvraag.
2.3.
De rechtbank overweegt verder dat ook eisers beroep op de uitspraken van deze
rechtbank, zittingsplaats Utrecht, hem niet kan baten, nu daarin geen sprake is van gelijke
gevallen. Zo heeft verweerder in onderhavige maatregel de door eiser aangevoerde
omstandigheden kenbaar meegewogen in de beoordeling of kon worden volstaan met een
lichter middel én heeft verweerder onderzoek gedaan na eisers stellingen over zijn gezin door zijn gestelde vriendin telefonisch te benaderen. Uit de maatregel van bewaring van 5 augustus 2024 blijkt dat zij heeft bevestigd dat eiser een kind heeft met haar. Voor het overige heeft zij echter anders verklaard dan eiser. Zij heeft namelijk verklaard dat eiser niet bij het gezin inwoont en dat zij de volledige zorg heeft over het kind. Verder heeft ze verklaard dat ze eiser al een tijd niet heeft gezien, maar dat ze wel eens buitenshuis afspreekt met hem zodat hij zijn zoon kan zien. De rechtbank ziet geen grond voor eisers stelling dat verweerder ook nog zijn asieladvocaat of de gemeente Den Haag had moeten benaderen. In de verklaringen van de gestelde vriendin heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien voor een lichter middel. Tot slot kan ook het beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen niet slagen. In deze uitspraak oordeelde de rechtbank dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat er sprake was van een onttrekkingsrisico omdat de vreemdeling in kwestie vanwege zijn kwetsbaarheid een vast verblijf had bij Stichting Inlia (een organisatie die zich inzet voor vluchtelingen en asielzoekers), hij daar begeleiding en een uitkering ontving én daarnaast met een traject zou starten waarbij hij zou gaan werken en zich tegelijkertijd zou richten op terugkeer naar zijn land van herkomst. Het is de rechtbank niet gebleken dat deze omstandigheden zich ook in het geval van eiser voordoen.
2.4.
Voor zover eiser stelt dat vreemdelingenbewaring voor hem vanwege zijn medische en psychische gesteldheid onevenredig bezwarend is, volgt de rechtbank hem hierin niet. Zoals verweerder in de maatregel heeft opgemerkt, heeft eiser toegang tot de medische dienst. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij detentieongeschikt is en heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de in het detentiecentrum beschikbare begeleiding en medische zorg in zijn geval niet toereikend zijn of dat zijn gesteldheid in bewaring door gebrek aan medische zorg zal verslechteren. De beroepsgrond slaagt niet.
3. Eiser voert aan dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Pakistan ontbreekt.
3.1.
Verweerder heeft op 9 augustus 2024 pas een aanvraag opgestart bij de Pakistaanse autoriteiten om een laissez-passer (lp). Mede gezien de geringe tijd die is verstreken sinds de aanvraag ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de Pakistaanse autoriteiten aan eiser geen lp zullen verstrekken. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat dit bij hem het geval zal zijn. De rechtbank volgt eiser dus niet in zijn stelling dat het zicht op uitzetting naar Pakistan binnen een redelijke termijn ontbreekt.
4. Eiser voert verder aan dat verweerder onvoldoende voortvarend aan zijn uitzetting werkt.
4.1.
Eiser is op 12 augustus 2024 in bewaring gesteld en de dag erna, op 13 augustus 2024, is een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Daarnaast had verweerder al op 9 augustus 2024 (de dag dat eiser zijn asielaanvraag heeft ingetrokken) een lp-aanvraag voor eiser opgestart. Verweerder heeft dan ook voldoende voortvarend gehandeld. De beroepsgrond slaagt niet.
5. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van
Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is
ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook
met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het
oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op
enig moment onrechtmatig was.
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van mr. D.E. Maas, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.