ECLI:NL:RBDHA:2024:15440

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 september 2024
Publicatiedatum
27 september 2024
Zaaknummer
NL24.35726
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de maatregel van bewaring in het vervolgberoep van een Algerijnse vreemdeling

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling beoordeeld. De rechtbank heeft op 26 september 2024 uitspraak gedaan in de zaak waarin de eiser, geboren op een onbekende datum en vertegenwoordigd door mr. J. van Bennekom, beroep heeft ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring die op 8 mei 2024 door de minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De rechtbank overweegt dat de eiser recht heeft op relevante stukken voor zijn vervolgberoep, maar niet op alle stukken van eerdere procedures. De rechtbank concludeert dat het terugkeerbesluit van 18 oktober 2023 niet opnieuw hoeft te worden beoordeeld, omdat dit al in een eerder beroep is behandeld zonder nieuwe feiten of omstandigheden.

De rechtbank heeft de zaak op 20 september 2024 behandeld, waarbij de eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren in het detentiecentrum Rotterdam. De minister was vertegenwoordigd door mr. V.R. Bloemberg. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring rechtmatig is, en dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van de eiser. De rechtbank wijst erop dat de eiser zijn medewerking aan de uitzetting niet verleent, wat ook bijdraagt aan het zicht op uitzetting. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.35726

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer:],
(gemachtigde: mr. J. van Bennekom),
en
de minister van Asiel en Migratie [1] , de minister,
(gemachtigde: mr. V.R. Bloemberg).

Procesverloop

De minister heeft op 8 mei 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
De minister heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
Eiser heeft hierop gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 20 september 2024 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. Tevens is daar een tolk verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
2. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al driemaal eerder heeft getoetst. Uit de meest recente uitspraak van 22 augustus 2024 [2] (in de zaak NL24.31308) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 16 augustus 2024 de maatregel van bewaring rechtmatig is.
Omvang van het geding en beoordelingsperiode
3. Eiser stelt dat het Nederlandse systeem, waarbij de beoordeling van het vervolgberoep zich beperkt tot een beoordeling sinds sluiting van het laatste onderzoek, zich niet verhoudt tot het Unierecht. Eiser verwijst onder meer naar artikel 15, vierde lid van de Terugkeerrichtlijn [3] en naar arrest van het Hof van 5 juni 2014 in de zaak Mahdi. [4] Eiser betoogt dat ambtshalve moet worden getoetst en dat onrechtmatigheden in voorgaande procedures aan de orde moeten worden gesteld in een vervolgberoep.
3.1.
In de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Overijssel, van 25 mei 2021 [5] , waar eiser eveneens naar heeft verwezen, is al een oordeel gegeven over eisers beroepsgrond over de aanvang van de toets in vervolgberoepen, waaronder zijn verwijzing naar het arrest Mahdi en heeft de rechtbank geoordeeld dat deze beroepsgrond niet slaagt. De rechtbank verwijst daarnaar en ziet geen enkele aanleiding om van dit al gegeven oordeel af te wijken; de beoordeling in een vervolgberoep vangt derhalve rechtens aan vanaf het sluiten van het onderzoek in de laatste procedure. In dit onderhavige geval is dat 16 augustus 2024. Verder overweegt de rechtbank dat sinds het arrest van het Hof van 8 november 2022 in de zaak C.B. en X, waar eiser ook naar verwijst in zijn beroepschrift, de bewaringsrechter de bewaring ambtshalve toetst, ook in vervolgberoepen.
Het verdedigingsbeginsel, 'equality of arms' en de effectieve rechterlijke rechtsbescherming
4. Eiser voert aan dat is gehandeld in strijd met het beginsel van 'equality of arms', dat het verdedigingsbeginsel is geschonden en dat er geen sprake is van effectieve rechterlijke rechtsbescherming. Eiser verwijst in dit verband naar het arrest van het Hof in de zaak Mahdi. Eiser stelt dat de in het voortgangsrapport genoemde schriftelijke rappellen en het terugkeerbesluit van 18 oktober 2023, dan wel een bewijs van uitreiking daarvan, ontbreken in het dossier en enkel beschikbaar zijn voor de minister. Hierdoor kunnen noch de rechtbank, noch eiser controleren of er sprake is van onrechtmatigheid.
4.1.
Met de minister is de rechtbank van oordeel dat de minister in beginsel niet gehouden is de schriftelijke rappellen te overleggen. Eiser heeft voorts in de gronden van beroep, noch ter zitting, geconcretiseerd waarom getwijfeld zou moeten worden aan de juistheid van de informatie in de voortgangsrapportage. De rechtbank ziet ook in het dossier geen aanleiding om hieraan te twijfelen, zodat er geen aanknopingspunten zijn om de schriftelijk rappellen toch te doen overleggen.
4.2.
De rechtbank is het met eiser eens dat hij dient te beschikken over de voor dit vervolgberoep relevante stukken. Dit zijn echter niet alle stukken van alle voorafgaande procedures. Niet alles is relevant voor het vervolgberoep, mede vanwege de omvang en de periode van de beoordeling, zoals uiteengezet in r.o. 4.1. De rechtbank overweegt meer in het bijzonder dat het terugkeerbesluit in het vervolgberoep niet meer hoeft te worden beoordeeld, omdat dit al in het eerste beroep beoordeeld is geweest en er ten aanzien daarvan geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangedragen. Bovendien heeft de minister het terugkeerbesluit van 18 oktober 2023 wel voor de behandeling ter zitting aan het dossier toegevoegd, zodat het wel degelijk wederom aan eiser kenbaar is gemaakt. De rechtbank ziet dan ook niet in op welke wijze eiser is geschaad in de door hem genoemde beginselen. Eiser heeft verder ook niet toegelicht waarom dit zou betekenen dat de voortduring van de maatregel onrechtmatig zou zijn, waardoor ook om deze reden de beroepsgrond niet slaagt.
Detentieregime
5. Eiser voert verder aan dat hij geen (vrije) toegang tot het internet heeft in het detentiecentrum in Rotterdam en dat dit een beperking is van zijn grondrechten. In dit verband wijst eiser op artikel 11 in samenhang met artikel 7 van het Handvest [6] . Ook wijst eiser op de meervoudige uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 3 juni 2022 [7] , waarin is overwogen dat de rechtbank verwacht dat de minister op korte termijn aandacht besteedt aan de toegang tot het internet in het detentiecentrum Rotterdam.
5.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de bewaringsrechter in principe niet oordeelt over de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaring in het detentiecentrum. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de door eiser aangevoerde omstandigheden voorts niet zodanig dat het detentieregime waaronder eiser wordt vastgehouden, onevenredig zwaar is te achten, noch dat daardoor niet meer gesproken kan worden van een speciale inrichting voor de tenuitvoerlegging van vreemdelingenbewaring. De rechtbank overweegt verder dat eiser zich in een afzonderlijke rechtsgang kan beklagen over het detentieregime, indien hij dat nodig acht.
Voortvarendheid en zicht op uitzetting
6. Eiser betoogt ten slotte dat de minister niet voldoende voortvarend werkt aan zijn uitzetting en dat er geen zicht is op uitzetting, omdat de minister er nog steeds niet in is geslaagd eiser uit te zetten.
6.1.
Ook deze beroepsgronden slagen niet. De rechtbank is van oordeel dat de minister voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Uit de voortgangsrapportage en het verhandelde ter zitting blijkt dat de minister sinds het sluiten van het onderzoek in de vorige procedure op 22 augustus 2024 heeft gerappelleerd en op 12 september 2024 op individueel niveau heeft gerappelleerd op de lp-aanvraag van eiser. Tevens heeft de minister op 11 september 2024 een vertrekgesprek met eiser gevoerd. De rechtbank acht deze gang van zaken voldoende voortvarend.
6.2.
De inbewaringstelling zou in strijd zijn met artikel 59, van de Vw en het Unierecht als zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. De rechtbank stelt hierbij voorop dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in het algemeen niet ontbreekt. [8] Ook zijn er geen aanknopingspunten dat Algerije geen lp binnen een redelijke termijn aan eiser zou kunnen verstrekken.
6.3.
Op eiser rust bovendien de rechtsplicht om Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. [9] De rechtbank constateert dat eiser deze medewerking niet verleent, aangezien hij in het laatste vertrekgesprek van 11 september 2024 heeft verklaard geen actie te hebben ondernomen en niet van plan is iets te ondernemen. Om die reden kan er eveneens worden aangenomen dat er zicht is op uitzetting. De stelling van eiser dat hij niets kan ondernemen vanwege de beperkingen in bewaring, omdat hij niet over de benodigde faciliteiten beschikt, volgt de rechtbank niet. In het bovengenoemde vertrekgesprek zijn hem immers zowel de mogelijkheid aangeboden om in contact te treden met de IOM als het gebruik van financiële hulp via het EU-RP, wat eiser heeft geweigerd.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Rb. Den Haag, zittingsplaats Groningen, 22 augustus 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:13475.
3.Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de terugkeerrichtlijn).
4.Arrest van het Hof van Justitie Ali Mahdi van 5 juni 2014, ECLI:EU:C:2014:1320.
5.Rb. Den Haag, zittingsplaats Overijssel, 25 mei 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:2088, r.o. 2.1.
6.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
7.Rb. Den Haag, zittingsplaats Arnhem, 3 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:5474.
8.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1892 en de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, 23 mei 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:7807.
9.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85, en de Afdeling, 2 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2210.