ECLI:NL:RBDHA:2024:14261

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 september 2024
Publicatiedatum
5 september 2024
Zaaknummer
NL24.22147
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van het verzoek om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw in het kader van de toegankelijkheid van zorg in Marokko

In deze zaak heeft eiser, van Marokkaanse nationaliteit, een aanvraag ingediend voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), omdat hij vanwege zijn gezondheidstoestand niet in staat zou zijn om te reizen. De aanvraag werd door de Minister van Asiel en Migratie afgewezen, en het bezwaar daartegen werd eveneens ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening, die werd toegewezen, waardoor hij niet mocht worden uitgezet totdat de rechtbank uitspraak had gedaan op zijn beroep.

De rechtbank heeft het beroep op 10 juli 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in een medische noodsituatie zou komen te verkeren als hij zijn behandeling niet kon voortzetten, maar dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de zorg in Marokko feitelijk niet toegankelijk is. De rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd van zijn financiële situatie en dat hij niet heeft aangetoond dat hij geen toegang zou hebben tot de noodzakelijke zorg in Marokko.

De rechtbank heeft ook de argumenten van eiser over de vergewisplicht van de verweerder in het kader van de reisvoorwaarden beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de verweerder aan zijn vergewisplicht heeft voldaan en dat de afwijzing van het verzoek om uitstel van vertrek terecht was. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.22147

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. P. Scholtes),
en
de Minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,verweerder,
(gemachtigde: mr. D. Gökcan).

Inleiding

1. Eiser heeft op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een aanvraag ingediend voor verlening van uitstel van vertrek omdat het vanwege zijn gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen.
1.1.
Verweerder heeft eisers aanvraag van 22 maart 2022 met het besluit van 19 januari 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 24 mei 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Nadat op 20 juni 2024 vluchtgegevens aan eiser zijn bekendgemaakt, waaruit bleek dat zijn vlucht gepland stond op 24 juni 2024, heeft eiser vervolgens bezwaar gemaakt tegen de feitelijke uitzetting en heeft hij de rechtbank, gelet daarop, verzocht om een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat hij de behandeling van zijn beroep kan afwachten in Nederland en dat hij niet zal worden uitgezet naar Marokko (NL24.25477). Bij uitspraak van 21 juni 2024 (NL24.22148 en NL24.25477) heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat eiser niet mag worden uitgezet totdat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep tegen de afwijzing om toepassing te geven aan artikel 64 Vw.
1.3.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 10 juli 2024 op zitting behandeld. Voor het doen van een uitspraak in zaaknummer NL24.22148 bestaat geen aanleiding, nu dat reeds bij eerdervermelde uitspraak van 21 juni 2024 is gedaan. Aan de zitting van 10 juli 2024 hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde, de gemachtigde van verweerder. Tevens was een tolk aanwezig.
1.5.
Ter zitting is het onderzoek ter zitting geschorst teneinde eiser en verweerder in de gelegenheid te stellen om meer duidelijkheid te verschaffen omtrent de gang van zaken in de procedure van de feitelijke uitzetting. Partijen hebben op 21 juni 2024 respectievelijk 16 juli 2024 gereageerd.
1.6.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2. Eiser, geboren op 22 maart 1975 en van Marokkaanse nationaliteit, heeft, na eerdere procedures te hebben gevoerd over een verblijfsvergunning regulier ‘medische behandeling’ en over uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw, op 22 maart 2022 (wederom) verzocht om toepassing van artikel 64 Vw.
2.1.
Verweerder heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) verzocht om hem te adviseren over de situatie van eiser. Op 9 september 2022 heeft het BMA een adviesnota uitgebracht. Daaruit blijkt dat bij het uitblijven van medische behandeling een medische noodsituatie op korte termijn wordt verwacht. Verder blijkt het BMA-advies dat eiser in staat wordt geacht om te reizen en dat er wel aanwijzingen zijn dat enige medische voorziening noodzakelijk is. Tijdens de reis wordt begeleiding door een psychiatrisch verpleegkundige geadviseerd en direct na de reis dient een fysieke overdracht van eiser aan de behandelaar ter plekke plaats te vinden. Fysieke overdracht is volgens het BMA noodzakelijk omdat eiser zelf waarschijnlijk onvoldoende in staat is om behandeling te regelen en gezien zijn toestandsbeeld is het van belang dat de behandeling wordt voortgezet. Overdracht kan volgens de BMA-arts plaatsvinden op het vliegveld of bij de kliniek (Hôpital psychiatrique, CHU ibn Rochd, 1 Rue des Roitelets, Casablanca). Ook is het aanbevolen dat eiser in geval van terugkeer een schriftelijke overdracht van zijn medische gegevens meeneemt (zoals een ingevuld Europees Medisch Paspoort) en wordt aanbevolen om de medicatie te continueren tijdens de reis en om voldoende medicatie mee te nemen om de periode van de reis te overbruggen. De noodzakelijke medische behandeling en medicatie (of alternatief) is in Marokko aanwezig.
2.2.
Verweerder heeft bij het primaire besluit van 19 januari 2023 de aanvraag afgewezen, onder verwijzing naar het BMA-advies van 9 september 2022. Ook is overwogen dat eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de zorg in Marokko voor hem feitelijk niet toegankelijk is.
2.3.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht tot het treffen van een voorlopige voorziening. Op 19 april 2023, 22 mei 2023 en op 23 juni 2023 heeft het BMA aanvullende adviezen uitgebracht, waarna eiser steeds heeft gereageerd.
2.4.
Op 24 augustus 2023 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
2.5.
Op 8 november 2023 heeft het BMA een aanvullend advies uitgebracht. Op 12 maart 2024 heeft het BMA opnieuw een advies uitgebracht. Daaruit blijkt dat bij het uitblijven van medische behandeling een medische noodsituatie wordt verwacht binnen de indicatieve termijn van drie tot zes maanden. BMA acht eiser niet in staat om te reizen tenzij de fysieke overdracht geregeld is. Tijdens de reis is begeleiding door een psychiatrisch verpleegkundige noodzakelijk. Bij de begeleiding, zowel door medisch als niet-medisch personeel moet zoveel mogelijk rekening worden gehouden met het volgende: vanuit de laatste opname is het advies gegeven om in het contact met eiser eenvoudige taal te gebruiken en in het contact met hem uit de strijd te blijven en het goede gedrag te benoemen. Direct na de reis is fysieke overdracht van eiser aan de behandelaar ter plekke vereist. Verder is aanbevolen dat eiser een schriftelijke overdracht van de medische gegevens meeneemt en is ook aanbevolen om de medicatie te continueren tijdens de reis en om voldoende medicatie mee te nemen om de periode van de reis te overbruggen. Fysieke overdacht is noodzakelijk omdat eiser zelf waarschijnlijk onvoldoende in staat is om behandeling te regelen en/of het belang daarvan in te zien. Gezien de klachten en voorgeschiedenis heeft de BMA-arts het van belang gevonden om de behandeling voort te zetten en kan wederom de overdracht aan de onder 2.1. vermelde psychiatrische kliniek, vermeld in het BMA-advies van 9 september 2022, geschieden. De noodzakelijke medische behandeling en medicatie (of een alternatief) is in Marokko beschikbaar is. Eiser heeft op 10 april 2024 op dit advies gereageerd met aanvullende informatie. Op 15 april 2024 is nadere informatie omtrent de broer van eiser.
2.6.
Bij uitspraak van 14 mei 2024 (NL23.1847) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de voorlopige voorziening toegewezen.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser, onder verwijzing naar het BMA-advies van 12 maart 2024, ongegrond verklaard en heeft de afwijzing van het uitstel van vertrek in stand gelaten.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van het verzoek om uitstel van vertrek. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feitelijke uitzetting
5. Ter zitting is door eiser, kort samengevat, gesteld dat het bezwaar tegen de dreigende uitzetting ook onderdeel is van deze procedure en dus een beoordeling vergt van de rechtbank. Eiser wijst erop dat de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) het bezwaar gericht tegen de feitelijke uitzetting heeft doorgestuurd naar de rechtbank.
5.1.
Dit betoog kan niet slagen. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) vloeit voort dat het systeem van rechtsbescherming van de Vw, en het uitzonderlijke karakter van artikel 72, derde lid, daarbinnen, ertoe dwingen dat een vreemdeling geen bezwaar krachtens artikel 72, derde lid, Vw kan maken tegen zijn voorgenomen feitelijke uitzetting, als de in de Awb en hoofdstuk 7 van de Vw genoemde rechtsmiddelen om de rechtmatigheid van een besluit, waaruit de bevoegdheid tot feitelijke uitzetting voortvloeit, in rechte aan de orde te stellen, nog openstaan. Een andere benadering doet afbreuk aan het in de vaste jurisprudentie ten grondslag liggende uitgangspunt van concentratie van rechtsbescherming [1] . De vreemdeling kan en moet daarom uit een oogpunt van concentratie van rechtsbescherming de rechtmatigheid van een voorgenomen feitelijke uitzetting aan de orde stellen in de procedure tegen dat besluit, door het indienen van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Indien hij toch bezwaar maakt tegen de feitelijke uitzetting, moet dat bezwaarschrift worden beschouwd als een aan het reeds bij de bevoegde bestuursrechtelijke instantie ingediende rechtsmiddel connex verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dan wel als een aanvullende motivering van een reeds in die procedure bij die instantie ingediend verzoek om een zodanige voorziening in de procedure tegen het besluit, waaruit de bevoegdheid tot feitelijke uitzetting voortvloeit. [2] Verweerder dient in dat geval het bezwaar door te zenden aan de voorzieningenrechter van de rechtbank.
5.2.
Verweerder, meer in het bijzonder DT&V, heeft met zijn fax van 21 juni 2024 [3] , er terecht op gewezen dat toen eiser zijn bezwaar tegen de feitelijke uitzetting indiende er nog rechtsmiddelen openstonden tegen het besluit tot afwijzing van uitstel van vertrek van 24 mei 2024 waarop nog geen uitspraak was gedaan of een voorlopige voorziening is getroffen. Uit het bestreden besluit van 24 mei 2024 vloeit voor verweerder de bevoegdheid tot feitelijke uitzetting van eiser voort (NL24.22147 en NL24.22148). Eiser had ook in de reeds lopende procedure om een voorlopige voorziening gevraagd om de feitelijke uitzetting tegen te houden [4] . Op dat moment was er nog niet onherroepelijk beslist op het besluit van 24 mei 2024 en was er dus geen bezwaar mogelijk tegen de feitelijke uitzetting. Het bezwaar is doorgestuurd door DT&V en is door de voorzieningenrechter, nadat eiser daarom had verzocht op 21 juni 2024 in zaaknummer NL24.25477. Verweerder heeft de rechtbank daarop op 21 juni 2024 het bezwaarschrift van 20 juni 2024 tegen de feitelijke uitzetting doen toekomen [5] met het verzoek om het bezwaarschrift aan te merken als een aanvulling op de voorlopige voorziening hangende de beroepsprocedure. Vervolgens is door de voorzieningenrechter op 21 juni 2024 in de voorzieningen met nummers NL24.22148 en NL24.25477 bepaald dat eiser niet wordt uitgezet totdat op het beroep op het besluit van 24 mei 2024 is beslist. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat het bezwaar tegen de feitelijke uitzetting geen onderdeel meer kan vormen van de onderhavige beroepsprocedure omtrent de afwijzing van het verzoek om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 Vw. Dat wat eiser op dit punt voor het overige heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden en behoeft dan ook geen bespreking.
Beoordeling uitstel van vertrek: toegankelijkheid van de zorg
6. De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat eiser in een medische noodsituatie zal komen te verkeren als hij de huidige medische behandeling in het land van herkomst niet zal kunnen voortzetten. De vraag die met name voorligt is of de behandeling in het land van herkomst, Marokko, feitelijk toegankelijk is voor eiser, gelet op de afstand.
6.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling dient een vreemdeling die stelt dat de medische behandeling om financiële of andere redenen voor hem feitelijk niet toegankelijk is, dit aannemelijk te maken. [6]
6.2.
Eiser betoogt, kort samengevat, dat vanwege zijn psychische situatie van hem niet verlangd kan worden dat hij naar Casablanca moet voor de behandeling en begeleiding in de psychiatrische kliniek. Vanuit de plaats waar hij vandaan komt naar Casablanca toe bedraagt de afstand ruim 5,5 uur. De kosten van levensonderhoud in Casablanca liggen ook hoger, terwijl eiser geen netwerk heeft waarop hij kan terugvallen. Eiser kan niet werken en zijn familie kan de leef- en zorgkosten niet betalen. Eiser stelt ook dat verweerder ten onrechte het BMA niet heeft gevraagd om onderzoek te doen naar instellingen op een kort mogelijke afstand van de oorspronkelijke woonplaats van eiser. Ook is aangevoerd dat uit het BMA-advies blijkt gespecialiseerde verslavingszorg nodig is nu is vermeld dat aan eiser methadon wordt gegeven. In dat verband is gesteld dat met de brief van 21 september 2023 is aangetoond dat deze zorg enkel in Casablanca en Rabat beschikbaar is met een beperkt aantal plaatsen. Eiser stelt ook dat verweerder een aanvullend BMA-advies had moeten vragen nu zonder een BMA-advies geen uitspraak kan worden gedaan over de beschikbaarheid van Quetipine.
6.3.
Deze beroepsgronden kunnen niet slagen. Een BMA-advies is een deskundigenadvies waarvan verweerder in beginsel mag uitgaan. Wel moet verweerder nagaan of het advies zorgvuldig tot stand is gekomen en of de inhoud inzichtelijk en concludent is. Dit volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling. Eiser heeft met zijn stellingen niet aannemelijk gemaakt dat het BMA-advies van 12 maart 2024 niet aan het bestreden besluit ten grondslag kon worden gelegd. Hieruit volgt namelijk als zodanig niet dat eiser niet onder de genoemde voorwaarden zou kunnen reizen, en ook niet dat voor hem noodzakelijke medische zorg en medicatie niet in Marokko beschikbaar zouden zijn.
6.4.
Zoals de Afdeling heeft overwogen [7] volgt uit het arrest Paposhvili [8] dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij door zijn gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel 3 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamenentele vrijheden (EVRM) loopt en dat de noodzakelijke medische zorg in zijn geval niet feitelijk toegankelijk is. Eiser is hier niet in geslaagd. Eiser heeft geen stukken overgelegd die concreet betrekking hebben op zijn financiële positie of van zijn familie. Verweerder heeft ook terecht gesteld dat eiser niet nader onderbouwd heeft dat hij persoonlijk geen toegang zal kunnen krijgen tot de benodigde zorg. Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat hij in Marokko geen beroep zou kunnen doen op vergoeding van ziektekosten via een verzekering of via de overheid. Verder is terecht gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich niet vlakbij of in de buurt van de plaats van behandeling in Casablanca (of Rabat) zou kunnen vestigen. De enkele stelling dat de kosten van levensonderhoud aldaar te duur zouden zijn, heeft verweerder niet tot een ander oordeel hoeven leiden. Reeds gelet op het voorgaande is niet aannemelijk geworden dat eiser geen toegang heeft tot de noodzakelijke zorg. Het is dan ook niet gebleken dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
6.5.
Het opvragen van een aanvullend BMA-advies heeft verweerder achterwege mogen laten nu uit brondocument AVA 17877 blijkt dat Quetipine beschikbaar is in Marokko en verder uit het BMA-advies voor wat betreft methadon ook niet volgt dat eiser voor zijn verslaving een behandeling ondergaat of dat methadon wordt gegeven.
Het beroep op het arrest TQ
7. Eiser stelt verder, kort samengevat en voor zover relevant, dat verweerder, gelet op het arrest TQ [9] , reeds ten tijde van het nemen van het bestreden besluit zich ervan had moeten vergewissen of aan de in het BMA-advies vermelde reisvoorwaarden kan worden voldaan voor wat betreft de fysieke overdracht en dat hij eiser uitstel van vertrek moet verlenen zolang hij dat niet heeft gedaan in afwachting van nader onderzoek naar de reisvoorwaarden van het BMA. In dit verband is gesteld dat feitelijk verblijf zonder een keuze te maken over de rechtmatigheid van (voortgezet) verblijf, terwijl eiser niet kan worden uitgezet, onverenigbaar is met de Terugkeerrichtlijn. [10] Er dient reeds ten tijde van het besluit en voorafgaand aan het opleggen of handhaven van een terugkeerbesluit (en niet pas bij de daadwerkelijke verwijdering) grondig onderzocht te worden of fysieke overdracht daadwerkelijk kan plaatsvinden en dat is hier ten onrechte niet gebeurd. Het beleid van verweerder waarbij de aanvraag eerst wordt afgewezen waarna het nog maanden of jaren duurt voordat duidelijk is of de reisvoorwaarden gerealiseerd kunnen worden leidt voor eiser tot een onwenselijke, onredelijke en schrijnende situatie waarin hij illegaal is en geen recht heeft op voorzieningen. De Nederlandse uitvoeringspraktijk in uitstel van vertrek-zaken zou daarom volgens eiser in strijd zijn met de Terugkeerrichtlijn.
7.1.
Deze beroepsgrond kan niet slagen. Het arrest TQ heeft betrekking op de (gedwongen) terugkeer van alleenstaande minderjarige vreemdelingen waarbij in het bijzonder gewicht is toegekend aan het belang van het kind. Weliswaar zijn in algemene zin overwegingen gewijd aan de systematiek van de Terugkeerrichtlijn in TQ, maar daaruit volgt niet dat verweerder aan eiser geen terugkeerbesluit mocht uitvaardigen [11] . Ook kan daaruit niet worden afgeleid dat een eerder genomen terugkeerbesluit niet gehandhaafd mag worden. Daarbij is allereerst van belang dat verweerder zich heeft laten voorlichten door het BMA voor wat betreft de vraag of het voor eiser verantwoord is om te reizen en onder welke voorwaarden dat kan. Ook heeft verweerder de garantie gegeven, zoals gemotiveerd uiteen is gezet in de besluitvorming, dat eiser niet zal worden uitgezet zolang de fysieke overdracht niet geregeld kan worden, met andere woorden: er zal pas tot uitzetting worden overgegaan indien aan de in het BMA-advies genoemde voorwaarden is voldaan. Hiermee heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, aan zijn vergewisplicht voldaan. Ook strekt de vergewisplicht niet zo ver dat al bij het nemen van het besluit voldaan moet zijn aan de reisvoorwaarden. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in een recente uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2024 [12] . Hierin heeft de Afdeling ook geoordeeld dat uit artikel 9 van de Terugkeerrichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 14, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, niet kan worden afgeleid dat, indien verwijdering wordt uitgesteld, rechtmatig verblijf moet worden toegekend. Ook uit het arrest TQ kan de Afdeling dit niet afleiden. In deze uitspraak is door de Afdeling verder geoordeeld dat in het arrest TQ niet is geoordeeld dat een verblijfstitel moet worden verleend in een situatie waarin onzeker is of een terugkeerbesluit kan worden uitgevoerd. De Afdeling heeft gewezen op het arrest van het Hof van 22 november 2022, X [13] , in het bijzonder de punten 84 en 85, waaruit niet volgt dat indien een terugkeerbesluit of verwijderingsmaatregel niet kan worden genomen omdat als gevolg van medische omstandigheden, verwijdering in strijd zou met artikel 4 van het EU Handvest, rechtmatig verblijf moet worden toegestaan. Dat wat eiser op dit punt voor het overige heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden en behoeft dan ook geen bespreking.
Terugkeerbesluit
8. In deze zaak is reeds op 19 december 2016 een terugkeerbesluit genomen. Bij het nemen van dit terugkeerbesluit heeft ook een artikel 8 EVRM beoordeling plaatsgevonden. In het Cannabis arrest [14] oordeelt het Hof dat de periode dat de derdelander, die medische behandeling op het grondgebied van een lidstaat geniet, zelfs indien hij daar illegaal verblijft, deel uitmaakt van het privéleven [15] . De bevoegde nationale autoriteit kan pas een terugkeerbesluit vaststellen of overgaan tot de verwijdering van een derdelander wanneer zij rekening heeft gehouden met de gezondheidstoestand van de betrokkene. Ook in situaties waarin al een terugkeerbesluit is genomen moet dus beoordeeld worden of er nieuwe feiten en omstandigheden aanwezig zijn waaruit volgt dat het terugkeerbesluit niet kan worden gehandhaafd en dat er een nieuw terugkeerbesluit moet worden genomen [16] . In dit kader dient verweerder bij de afwijzing van een verzoek om toepassing van artikel 64 van de Vw alle omstandigheden van na het vorige terugkeerbesluit mee te nemen in de beoordeling of het terugkeerbesluit gehandhaafd kan worden. Nu eiser geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd en deze ook niet anderszins zijn gebleken heeft verweerder, anders dan eiser stelt, kunnen concluderen dat het terugkeerbesluit gehandhaafd kan worden. Dat in het besluit van 19 december 2016 geen land van terugkeer is vermeld, leidt niet tot een ander oordeel, nu dat besluit vermeldt dat eiser de Marokkaanse nationaliteit heeft en er geen aanwijzingen zijn dat er een mogelijk ander land van terugkeer was of is. De beroepsgrond slaagt dan ook niet.

Conclusie en gevolgen

Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom geen vergoeding van zin proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Aissa, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 5 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:353 en van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1769.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2013 in zaaknummer 201103977/1/V1.
3.Zie gedingstuk nummer 7 in NL24.25477.
4.NL24.22148.
5.Zie gedingstuk 1102 in NL24.25477.
6.zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3134, van 23 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:744 en van 26 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2046.
7.Zie uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:571.
8.ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810.
9.Van 14 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:9.
10.Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008.
11.Vergelijk in dit verband de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg van 31 januari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:760, bevestigd door de Afdeling op 28 februari 2022, zaaknummers 202200819/1/V2 en 202200819/2/V2.
13.ECLI:EU:C:2022:913
14.ECLI:EU:C:2022:913.
15.In de zin van artikel 7 van het Handvest van de grondrechten.
16.Vergelijk ook de uitspraak van deze rechtbank, deze zittingsplaats, van 7 november 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:16731.