201603406/1/V2.
Datum uitspraak: 15 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 2 mei 2016 in zaak nr. 16/7123 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 9 april 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 mei 2016 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L. Sinoo, advocaat te Utrecht, onder verwijzing naar artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), bezwaar gemaakt tegen zijn feitelijke uitzetting. Deze brief is doorgezonden aan de Afdeling. Het bezwaarschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:353) vloeit uit hetgeen de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraken van 21 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2788, en 12 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1995, voort dat het systeem van rechtsbescherming van de Vw 2000, en het uitzonderlijke karakter van artikel 72, derde lid, daarbinnen, ertoe dwingen dat een vreemdeling geen bezwaar krachtens artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 kan maken tegen zijn voorgenomen feitelijke uitzetting, als de in de Awb en hoofdstuk 7 van de Vw 2000 genoemde rechtsmiddelen om de rechtmatigheid van een besluit, waaruit de bevoegdheid tot feitelijke uitzetting voortvloeit, in rechte aan de orde te stellen, nog openstaan. Een andere benadering doet afbreuk aan het aan voormelde uitspraken ten grondslag liggende uitgangspunt van concentratie van rechtsbescherming. 2. Indien een vreemdeling geen rechtsmiddel uit de Awb en hoofdstuk 7 van de Vw 2000 bij de bevoegde bestuursrechterlijke instantie heeft aangewend, terwijl zodanig rechtsmiddel wel nog openstaat, dient een door die vreemdeling onder verwijzing naar artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 gemaakt bezwaar tegen zijn voorgenomen feitelijke uitzetting te worden aangemerkt als een rechtsmiddel genoemd in de Awb en hoofdstuk 7 van de Vw 2000 tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot feitelijke uitzetting voortvloeit bij de op dat moment bevoegde bestuursrechterlijke instantie.
3. Dit betekent dat het doorgezonden bezwaarschrift tegen de feitelijke uitzetting moet worden aangemerkt als rechtsmiddel tegen de uitspraak van de rechtbank van 2 mei 2016. Hetgeen de vreemdeling daarin heeft aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Graat
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2016
307.