ECLI:NL:RBDHA:2024:12278

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
6 augustus 2024
Zaaknummer
NL24.28844
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot inbewaringstelling van vreemdelingen en de gevolgen van een gebrek in de ondertekening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 augustus 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die op 9 juli 2024 was opgelegd aan de eiser door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank oordeelt dat de maatregel ten onrechte is opgelegd, omdat sinds 2 juli 2024 de minister van Asiel en Migratie bevoegd is tot inbewaringstelling van vreemdelingen. Dit gebrek in de ondertekening wordt echter gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat niet is aangetoond dat de eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar heeft de verweerder wel veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.750,-. De rechtbank heeft ook overwogen dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een verblijfsrecht heeft in Portugal en dat er zicht op uitzetting naar Algerije bestaat. De uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.28844

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. D. Schaap),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. A.S. van den Anker).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 31 juli 2024 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Biada. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Bevoegdheid inbewaringstelling
1. Eiser voert in beroep aan dat de maatregel van bewaring ten onrechte is ondertekend door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, nu dat bestuursorgaan sinds 2 juli 2024 niet meer met de inbewaringstelling is belast. Sinds die datum is de minister van Asiel en Migratie daarmee belast, maar ook dat bestuursorgaan is niet tot inbewaringstelling bevoegd. Uit artikel 59, in samenhang bezien met artikel 1 van de Vw, volgt immers dat alleen de minister van Veiligheid en Justitie daartoe bevoegd is.
1.1.
Op grond van artikel 59, in samenhang bezien met artikel 1, van de Vw, is de minister van Veiligheid en Justitie tot inbewaringstelling bevoegd. Op grond van artikel 2 van het (koninklijk) Besluit instelling ministerie van Asiel en Migratie, geldend vanaf 2 juli 2024, is de minister van Asiel en Migratie belast met de behartiging van de aangelegenheden op het terrein van asiel en migratie voor zover deze voor 2 juli 2024 waren opgedragen aan Onze Minister van Justitie en Veiligheid. Op grond van artikel 3 van dat koninklijk besluit worden de taken van het ministerie van Justitie en Veiligheid dienovereenkomstig gewijzigd.
1.2.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bij uitspraak van 10 oktober 2001, ECLI:NL:RVS:2001:AD4637, heeft overwogen, ziet artikel 44, eerste lid van de Grondwet op de interne verdeling van taken tussen bewindslieden en biedt dit artikel de grondslag om te bepalen, wie van hen voor de vervulling van welke taken verantwoordelijk is. De grondwettelijke bevoegdheid van de Kroon om ministeries in te stellen en taken tussen ministeries te verdelen en her te verdelen zou zinledig zijn, indien deze niet tevens betrekking heeft op het overbrengen zonder tussenkomst van de formele wetgever van bevoegdheden van een ministerie naar een ander of nieuw ingesteld ministerie. De regeling bij wet in formele zin van bevoegdheden van een bepaalde minister vindt plaats in het licht van de op dat moment geldende departementale indeling en in het besef dat die indeling onder de vigeur van voormelde bepaling van de Grondwet kan wijzigen. Een zodanige regeling doet niet af aan de op de Grondwet stoelende bevoegdheid van de Kroon. Dat overdracht krachtens artikel 44, eerste lid, van de Grondwet van bevoegdheden aan een andere bewindspersoon soms nadien bij wet is bevestigd, betekent niet dat de desbetreffende bevoegdheden eerst na die wetswijziging zijn overgegaan. Zulke bevestiging is ook vaak achterwege gebleven. Het is gevestigde staatsrechtelijke praktijk dat ze niet nodig is voor een rechtmatige bevoegdheidsuitoefening door een bij koninklijk besluit daartoe aangewezen bewindspersoon, aldus de Afdeling.
1.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding om nu anders te oordelen dan de Afdeling heeft gedaan. Anders dan eiser onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 september 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AL2456, heeft betoogd, blijkt uit wat onder 1.2 is overwogen dat de rechtspraak van de Afdeling ook ziet op de overdracht van bevoegdheden van het ene ministerie naar het andere ministerie. De rechtbank wijst ook op de annotatie van prof.mr. C.A.J.M. Kortmann (AA20020095) bij de onder 1.2 genoemde uitspraak van de Afdeling, die zij onderschrijft.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de rechtspraak van de Afdeling problemen oplevert met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, van het EVRM, waaruit kortgezegd volgt dat een vreemdeling alleen overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure in bewaring mag worden gesteld. Die wettelijk voorgeschreven procedure staat in dit geval namelijk niet in artikel 1 van de Vw, maar in artikel 59 van de Vw.
Het voorgaande betekent dat met het koninklijk besluit van 2 juli 2024 de minister van Asiel en Migratie bevoegd is geworden tot inbewaringstelling van vreemdelingen, ook al is dit niet geregeld bij wet in formele zin.
1.4.
Dat betekent dat de maatregel van bewaring van 9 juli 2024 ten onrechte is opgelegd uit naam van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Dit is een gebrek.
De rechtbank is echter, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2007, ECLI:NL:RVS:2007:AZ9588, van oordeel dat dit gebrek kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
De maatregel is ondertekend door de opperwachtmeester der Koninklijke Marechaussee, een ambtenaar die daartoe ingevolge artikel 5.3 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 bevoegd was. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat eiser door de onjuiste ondertekening in zijn belangen is geschaad.
1.5.
De beroepsgrond slaagt niet.
Gebrek in vorige maatregel van bewaring
2. Eiser voert verder aan dat de vorige maatregel van bewaring van bewaring te laat is omgezet en dat dit gevolgen moet hebben voor de onderhavige maatregel van bewaring.
Hij wist hierbij op de prejudiciële vragen die deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, bij verwijzingsuitspraak van 4 juni 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:8499, aan het Hof van Justitie heeft gesteld.
2.1.
Uit het betoog van eiser volgt dat hij het niet eens is met vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraken van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2005 en van 11 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3508, waaruit volgt dat een gebrek in de eerste maatregel van bewaring de daaropvolgende maatregel niet alleen al daarom van het begin af onrechtmatig maakt. Wat daar ook van zij, in het geval van eiser is helemaal niet vastgesteld dat er een gebrek is in de vorige maatregel van bewaring van 3 juni 2024. Hij voert aan dat dit gebrek er is omdat die maatregel te laat is omgezet, maar die maatregel ligt nu niet ter toetsing voor. Als eiser vindt dat er een gebrek is in de vorige maatregel en dat die te laat is opgeheven, dan kan hij een vervolgberoep instellen tegen die maatregel.
2.2.
De beroepsgrond slaagt niet.
Risico op onttrekking
3. Eiser voert aan dat de toelichting op zware grond 3b feitelijk onjuist is. Er staat namelijk bij vermeld dat eiser nooit een asielaanvraag heeft ingediend, terwijl dat wel het geval is.
3.1.
In de maatregel van bewaring staat als toelichting bij zware grond 3b inderdaad ten onrechte vermeld dat eiser nooit een asielaanvraag heeft ingediend. Dit betekent echter niet dat deze grond niet aan eiser kon worden tegengeworpen. Er staat in de maatregel bij deze grond namelijk ook vermeld dat eiser zijn illegaal verblijf nooit heeft gemeld. Dat is feitelijk juist en voldoende reden om zware grond 3b tegen te werpen.
3.2.
Verweerder heeft daarnaast de zware gronden 3a, 3c en 3i en de lichte gronden 4a, 4c en 4d aan het risico op onttrekking ten grondslag gelegd. Eiser heeft deze gronden niet bestreden. Grond 3b, voornoemde gronden en de daarop gegeven toelichtingen zijn tezamen voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
3.3.
De beroepsgrond slaagt niet.
Verblijfsrecht in Portugal
4. Eiser voert aan dat hij een verblijfsrecht heeft in Portugal en dat hij in de gelegenheid moet worden gesteld om zich daarheen te begeven.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser in eerdere zaken ook heeft betoogd dat hij een verblijfsrecht heeft in Portugal. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van 28 mei 2024, NL24.20269, overwogen dat eiser geen concrete aanknopingspunten heeft aangedragen dat hij daadwerkelijk een verblijfsrecht in Portugal heeft. Eiser heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk in Portugal een verblijfsaanvraag (voor arbeid) heeft ingediend. Voor zover zou worden aangenomen dat eiser wél een verblijfsaanvraag in Portugal heeft ingediend, geldt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat een dergelijke aanvraag in Portugal procedureel rechtmatig verblijf oplevert.
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van 19 juni 2024, NL24.23488, opnieuw overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij (procedureel) rechtmatig verblijf heeft in Portugal.
4.2.
Eiser heeft in de onderhavige zaak verwezen naar het hoger beroepschrift dat is ingediend tegen voornoemde uitspraak van 19 juni 2024. Hij licht in productie 2 van het hoger beroepschrift toe dat uit een e-mail van 31 mei 2024 (opgesteld in het Portugees en in het Engels) volgt dat hij bij de Portugese immigratiedienst bekend is en dat er daar een aanvraagprocedure voor hem loopt. Inderdaad lijkt uit de bijgevoegde e-mail te volgen dat eiser contact heeft met de Portugese immigratiedienst en dat eiser daar een verzoek heeft ingediend. Daaruit volgt echter nog niet wat voor verzoek dit is. Eiser heeft dit ook niet met andere stukken onderbouwd, bijvoorbeeld met een kopie of afschrift van de aanvraag die hij stelt te hebben ingediend. Nog steeds heeft eiser dus niet aannemelijk gemaakt dat hij een verblijfsaanvraag voor arbeid heeft ingediend. Reeds daarom komt de rechtbank niet toe aan eisers betoog dat verweerder sinds het indienen van de verblijfsaanvraag de meest gerede partij is om contact op te nemen met de Portugese autoriteiten om na te vragen of die verblijfsaanvraag procedureel rechtmatig verblijf oplevert.
4.3.
Gelet op het voorgaande heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij een verblijfsrecht heeft in Portugal en dat hij in de gelegenheid moet worden gesteld om zich daarheen te begeven. De beroepsgrond slaagt niet.
Zicht op uitzetting
5. Eiser betwist niet dat er in algemene zin zicht op uitzetting bestaat naar Algerije, maar hij stelt dat verweerder in zijn geval geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zijn uitzetting daadwerkelijk op 21 augustus 2024 kan plaatsvinden. Uit de door verweerder overgelegde aanbiedingsbrief van 30 juli 2024 blijkt dat hij op 12 juli 2024 een vlucht heeft aangevraagd, dat op 17 juli 2024 de vluchtgegevens bekend zijn geworden, en dat de vlucht naar Algerije staat gepland op 21 augustus 2024. Verweerder had voor eiser al in mei 2024 een laissez-passer van de Algerijnse autoriteiten ontvangen. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat uit een bericht van 18 juli 2024 blijkt dat er een nieuwe laissez-passer (lp) wordt geregeld zodat de vlucht op 21 augustus 2024 daadwerkelijk kan plaatsvinden.
De rechtbank ziet geen reden om daaraan te twijfelen. Als er geen nieuwe lp komt, zal de vlucht waarschijnlijk geannuleerd worden. Ook dat zou echter nog niet betekenen dat zicht op uitzetting naar Algerije binnen een redelijke termijn komt te ontbreken.
Ambtshalve toetsing
6. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van
Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is
ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen.
Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het
oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op
enig moment onrechtmatig was.

Conclusie

7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Vanwege het onder 1.4 geconstateerde gebrek veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.750,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.750,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Rutten, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Groeneveld, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.