ECLI:NL:RVS:2001:AD4637

Raad van State

Datum uitspraak
10 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200101904/1.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • E.A. Alkema
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake opvang asielzoekers en de verbindendheid van de Regeling verstrekkingen asielzoekers

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van A gegrond verklaarde en het besluit van het COA om A geen opvang te verlenen vernietigde. De rechtbank oordeelde dat de regeling die het COA hanteert, namelijk artikel 4, tweede lid van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva 1997), onverbindend is omdat deze niet door de juiste minister is vastgesteld. Het COA had geweigerd A opvang te verlenen op basis van deze regeling, omdat zij een tweede asielaanvraag had ingediend.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte de regeling onverbindend heeft geacht. Artikel 44 van de Grondwet biedt de Kroon de bevoegdheid om ministeries in te stellen en taken te verdelen, en deze bevoegdheid kan ook zonder tussenkomst van de formele wetgever worden overgedragen. De Raad stelt vast dat de regeling bij wet in formele zin van bevoegdheden van een minister niet noodzakelijk is voor een rechtmatige bevoegdheidsuitoefening door een bij koninklijk besluit aangewezen bewindspersoon. De Raad van State verklaart het hoger beroep van het COA gegrond en vernietigt de uitspraak van de rechtbank.

De Raad van State concludeert dat de rechtbank de argumenten van A, die zich beroept op schrijnende humanitaire omstandigheden, niet kan honoreren, omdat A niet heeft aangetoond dat er sprake is van dergelijke omstandigheden die een uitzondering op de regeling rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van A wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

Raad
van State
200101904/1.
Datum uitspraak: 10 oktober 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. Centraal Orgaan opvang asielzoekers,
2. A, wonend te B,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 13 maart 2001 in het geding tussen:
appellante sub 2, wonend te B
en
appellant sub 1.
1. Procesverloop
Bij brief van 14 juli 2000 heeft appellante sub 2, hierna: A, appellant sub 1, hierna: het COA, verzocht haar opvang te verlenen.
Op 15 augustus 2000 heeft A bezwaar gemaakt tegen het niet honoreren van deze aanvraag.
Bij besluit van 8 september 2000 heeft het COA dat bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 maart 2001, verzonden op 28 maart 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door A ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
[redactie: url('AB0942',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=24682)]
Tegen deze uitspraak hebben het COA bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2001, en A bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 mei 2001 heeft A een memorie ingediend. Bij brief van 2 augustus 2001 heeft zij nadere produkties ingediend. Bij brief van 10 augustus 2001 heeft het COA een memorie met nadere produkties ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2001, waar het COA, vertegenwoordigd door mr. E.J. Daalder, advocaat teDen Haag, en A, vertegenwoordigd door mr. W.J. Eusman, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3 van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: de Wet COA) is het COA onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers.
In artikel 12, voor zover thans van belang, is bepaald dat "Onze Minister" regels kan stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers, als bedoeld in voormeld artikel 3.
In artikel 1 is bepaald dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder Onze Minister wordt verstaan: de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (hierna: de Minister van WVC).
2.2. Bij koninklijk besluit van 5 september 1994, houdende de herindeling van de ministeriële taak met betrekking tot de opvang van asielzoekers (Stb. 1994, 682), is - onder verwijzing naar artikel 44 van de Grondwet (hierna: de Gw) - het volgende bepaald:
1. Onze Minister van Justitie wordt belast met de behartiging van de aangelegenheden op het terrein van de opvang van asielzoekers, voor zover deze zorg voor 22 augustus 1994 was opgedragen aan onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur.
2. De taak van beide ministeries wordt dienovereenkomstig gewijzigd.
2.2.1. In de Nota van toelichting is onder meer vermeld "(...) dat door het onderhavige besluit [de in de Wet COA aan de Minister van WVC] opgedragen taken en bevoegdheden van rechtswege zijn overgedragen aan de Minister van Justitie. Een afzonderlijke wetswijziging is hiervoor niet vereist.".
2.3. Bij besluit van 18 december 1997 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) krachtens voormeld artikel 12 van de Wet COA de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 vastgesteld (Stcrt. 1997, nr. 246, p. 12, hierna: de Rva 1997). Deze is sedertdien meermalen gewijzigd.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, Rva 1997, zoals gewijzigd bij besluit van de staatssecretaris van 9 oktober 1998 (Stcrt. 1998, nr. 194, p. 7), geeft de indiening van een tweede of volgende asielaanvraag geen recht op opvang.
2.4. Het COA heeft aan de weigering om A opvang te verlenen ten grondslag gelegd dat het bepaalde in voormeld artikel 4, tweede lid, Rva 1997 daaraan in de weg staat, aangezien zij voor de tweede maal een asielaanvraag heeft ingediend. De rechtbank heeft overwogen dat
- samengevat weergegeven - die motivering dat besluit niet vermag te dragen, omdat die bepaling onverbindend is, nu zij niet door de door de Wet COA aangewezen Minister van WVC is vastgesteld.
2.5. In hoger beroep heeft het COA aangevoerd dat - samengevat weergegeven - de rechtbank voormelde bepaling ten onrechte onverbindend heeft geacht. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
2.6. Artikel 44, eerste lid, van de Gw luidt:
Bij koninklijk besluit worden ministeries ingesteld.
Zij staan onder leiding van een minister.
Deze bepaling ziet op de interne verdeling van taken tussen bewindslieden en biedt de grondslag om te bepalen, wie van hen voor de vervulling van welke taken verantwoordelijk is.
De grondwettelijke bevoegdheid van de Kroon om ministeries in te stellen en taken tussen ministeries te verdelen en her te verdelen zou zinledig zijn, indien deze niet tevens betrekking heeft op het overbrengen zonder tussenkomst van de formele wetgever van bevoegdheden van een ministerie naar een ander of nieuw ingesteld ministerie. Anders dan A betoogt, bevatten de bewoordingen van de bepaling, noch de geschiedenis van haar totstandkoming, aanknopingspunten voor het oordeel dat bij het bepalen van het bereik van de bevoegdheid onderscheid moet worden gemaakt tussen de overbrenging van gehele organisatieonderdelen enerzijds en specifieke beleidsterreinen anderzijds. Ook anderszins is er geen tot het maken van zulk onderscheid dwingende grond.
2.6.1. De regeling bij wet in formele zin van bevoegdheden van een bepaalde minister vindt plaats in het licht van de op dat moment geldende departementale indeling en in het besef dat die indeling onder de vigeur van voormelde bepaling van de Gw kan wijzigen. Een zodanige regeling doet niet af aan de op de Gw stoelende bevoegdheid van de Kroon.
2.6.2. Dat overdracht krachtens artikel 44, eerste lid, van de Gw van bevoegdheden aan een andere bewindspersoon soms nadien bij wet is bevestigd, betekent niet dat de desbetreffende bevoegdheden eerst na die wetswijziging zijn overgegaan. Zulke bevestiging is ook vaak achterwege gebleven. Het is gevestigde staatsrechtelijke praktijk dat ze niet nodig is voor een rechtmatige bevoegdheidsuitoefening door een bij koninklijk besluit daartoe aangewezen bewindspersoon.
2.6.3. Voorgaand oordeel laat onverlet de aan de Staten-Generaal ten dienste staande instrumenten ter controle van de tenuitvoerlegging van de wet in het algemeen en de toedeling van bevoegdheden aan een of meer bewindslieden in het bijzonder.
2.6.4. Gelet op het vooroverwogene, heeft de rechtbank artikel 4, tweede lid, van het Rva 1997 ten onrechte onverbindend geacht. Het hoger beroep van het COA is dan ook gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.7. Aangezien in de gronden van het hoger beroep van A wordt uitgegaan van de door de rechtbank aangenomen onverbindendheid van de Rva 1997, falen deze.
2.8. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling vervolgens de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden beoordelen.
2.8.1. Voor zover A zich heeft beroepen op een aantal verdragsbepalingen heeft de rechtbank dat beroep terecht en op juiste gronden gepasseerd. Ten aanzien van het Verdrag inzake de rechten van het kind, wordt, zoals de Afdeling eerder heeft gedaan (uitspraak van 15 september 2000 in zaak nr. 200000654/1), nog overwogen dat dit verdrag, voor zover al rechtstreeks toepasselijk, geen aanspraken in het leven roept voor kinderen, wier ouders in overeenstemming met de nationale wet van de verstrekkingen zijn uitgesloten.
2.8.2. Voor zover in beroep is aangevoerd dat A in verband met zeer schrijnende humanitaire omstandigheden niettemin de gevraagde opvang niet mocht worden geweigerd, wordt het volgende overwogen.
Niet in geschil is dat het COA ten tijde van het besluit van 8 september 2000 aan indieners van herhaalde asielaanvragen opvang bood, indien naar zijn oordeel sprake was van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden. Dergelijke omstandigheden zouden aanwezig zijn bij gezinnen met één of meer kinderen beneden de leeftijd van een jaar. Het kind van A behoorde ten tijde van het besluit van 8 september 2000 niet tot die categorie. A heeft voorts geen andere zodanig schrijnende humanitaire omstandigheden aannemelijk gemaakt, dat geoordeeld moet worden dat het COA niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren om A niettemin opvang als verzocht te verlenen.
2.8.3. De Afdeling verklaart het beroep van A alsnog ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van appellant sub 1 gegrond;
II. verklaart het hoger beroep van appellante sub 2 ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 13 maart 2001 in zaak nummer AWB 00/4289;
IV. verklaart het bij de arrondissementsrechtbank te Amsterdam in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter,
en mr. E.A. Alkema en mr. H. Troostwijk, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2001
32-348.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,