202300770/1/V3.
Datum uitspraak: 12 juli 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 27 januari 2023 in zaak nr. NL22.19416 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2022 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.
Bij uitspraak van 27 januari 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. K. Ross, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De staatssecretaris betoogt in zijn eerste grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij voorafgaand aan de inbewaringstelling nader onderzoek had moeten laten verrichten naar de detentiegeschiktheid van de vreemdeling. De rechtbank is met deze overweging voorbijgegaan aan de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1162. Zoals de Afdeling in die uitspraak onder 3.2 heeft overwogen, is het aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat hij detentieongeschikt is, en niet aan de staatssecretaris om het tegendeel te bewijzen. Verder is van detentieongeschiktheid pas sprake als vaststaat dat de in detentie beschikbare medische zorg niet toereikend is, of de vreemdeling niet in staat is de inbewaringstelling op verantwoorde wijze te ondergaan, dan wel wanneer zijn psychische omstandigheden in detentie door een gebrek aan medische zorg zullen verslechteren. Wat de vreemdeling heeft ingebracht leidt niet tot de conclusie dat sprake is van een van deze omstandigheden. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 26 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1639, onder 6.1. 2. Hoewel deze klacht terecht is voorgedragen, leidt de grief niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Anders dan de staatssecretaris in zijn tweede grief betoogt, heeft de rechtbank namelijk terecht overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom de belangen van de vreemdeling niet maakten dat hij moest volstaan met een lichter middel dan inbewaringstelling. Hierdoor was de maatregel van bewaring alsnog onrechtmatig.
2.1. Daarbij heeft de rechtbank terecht de psychische problemen van de vreemdeling van belang geacht. Uit de maatregel blijkt dat de staatssecretaris aanleiding heeft gezien voor begeleiding van een psychiatrisch verpleegkundige tijdens de staandehouding en het gehoor. Volgens het proces-verbaal van het gehoor voor inbewaringstelling heeft de vreemdeling verklaard dat iedereen in het AZC wist van zijn gezondheidsklachten en heeft hij meerdere keren verklaard dat hij suïcide wilde plegen. Dat deze problematiek reëel was, blijkt te meer uit de omstandigheid dat de vreemdeling op diezelfde dag een suïcidepoging heeft gedaan, in de wachtkamer van de psychiater in het detentiecentrum. Dat blijkt ook uit het in beroep overgelegde medische dossier, waarin melding wordt gemaakt van meerdere acute suïcidedreigingen, depressieve klachten, dissociatie en een verdenking van PTSS. Verder is van belang dat de vreemdeling jongvolwassen is, onder voogdij van Nidos staat en zich eerder aan een meldplicht heeft gehouden. De staatssecretaris heeft deze omstandigheden ten onrechte niet in het voordeel van de vreemdeling meegewogen in zijn belangenafweging.
2.2. Tegenover het belang van de vreemdeling staat het belang bij inbewaringstelling. Dit belang is er onder andere in gelegen dat de termijn waarbinnen de vreemdeling kon worden overgedragen aan Italië bijna verliep, namelijk op 3 oktober 2022. Hierover heeft de rechtbank echter terecht overwogen dat die termijn al sinds 3 april 2022 bekend was en dat de staatssecretaris niettemin pas op 9 augustus 2022 op de asielaanvraag van de vreemdeling heeft besloten. In het verlengde hiervan heeft de rechtbank terecht ook van belang geacht dat de vreemdeling ten tijde van de inbewaringstelling geen vertrekplicht had, omdat nog geen uitspraak was gedaan op de door hem in de asielprocedure gevraagde voorlopige voorziening. De staatssecretaris heeft voor het overige geen bijzondere belangen naar voren gebracht die gediend waren met de bewaring van de vreemdeling.
2.3. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat het belang bij inbewaringstelling zwaarder weegt dan de belangen van de vreemdeling. De tweede grief faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 837,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.C.A de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Melse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2023
191-962