ECLI:NL:RBDHA:2024:11528

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
24 juli 2024
Zaaknummer
NL23.39679
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag van Syrische eiser en risico op terugkeer naar Syrië

In deze uitspraak heeft de Rechtbank Den Haag het beroep van een Syrische eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. De eiser, geboren in 1990, diende op 13 september 2022 een asielaanvraag in, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 12 december 2023 als ongegrond werd afgewezen. De rechtbank heeft op 24 januari 2024 de zaak behandeld, waarbij de eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de verweerder. De rechtbank heeft eerder een tussenuitspraak gedaan op 8 februari 2024, waarin werd vastgesteld dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de eiser bij terugkeer naar Syrië geen risico op ernstige schade zou lopen.

De rechtbank heeft in de tussenuitspraak benadrukt dat de omstandigheden van de terugkeer in 2016, toen de eiser vrijwillig terugkeerde na een legale uitreis, niet zonder meer kunnen worden vergeleken met de huidige situatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris niet voldoende rekening heeft gehouden met de veranderde omstandigheden, zoals de oorlog in Syrië en de status van de eiser als asielzoeker. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de eerdere terugkeer in 2016 relevant zou zijn voor de huidige risico-inschatting.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. De rechtbank heeft ook bepaald dat de eiser recht heeft op een vergoeding van zijn proceskosten, die door de staatssecretaris moet worden betaald.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.39679

einduitspraak na tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. F.J.E. Hogewind),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.E. Herlaar).

Procesverloop

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing
van zijn asielaanvraag. Eiser stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [datum]
1990. Hij heeft op 13 september 2022 een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 12 december 2023 deze aanvraag in de algemene procedure afgewezen als ongegrond. Er is ook een terugkeerbesluit genomen.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 24 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan
hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, [tolk] als tolk en de
gemachtigde van verweerder.
1.2.
Op 8 februari 2024 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gedaan. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
1.3.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullend besluit (het aanvullende besluit) genomen waarin verweerder de afwijzing van de asielaanvraag handhaaft.
1.4.
Eiser heeft hierop een schriftelijke zienswijze (de zienswijze) gegeven.
1.5.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het beroep is gegrond. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De tussenuitspraak
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het uitgangspunt - dat iemand uit Syrië bij of na terugkeer een risico loopt op ernstige schade - niet geldt voor eiser.
2.1.
Verweerder heeft in het bestreden besluit verwezen naar paragraaf C7/33.4.4 van de Vc [1] waaruit volgt dat het voornoemde uitgangspunt niet geldt indien de vreemdeling na een eerder vertrek uit Syrië is teruggereisd naar Syrië. Nu eiser in 2016 is teruggekeerd naar Syrië na een periode te hebben gewoond in de Verenigde Arabische Emiraten, en vervolgens zeven jaar in Syrië heeft gewoond, is verweerder van mening dat het uitgangspunt dat eiser bij terugkeer risico op ernstige schade loopt in Syrië niet meer van toepassing is.
2.2.
De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat uit het beleid in Informatiebericht 2023/19 (IB 2023/19) volgt dat bij de beoordeling rekening wordt gehouden met een aantal ‘factoren’, namelijk wanneer de terugkeer plaats vond (in de afgelopen vijf jaar of langer geleden), de reden voor initieel vertrek (als vluchteling of anders), de reden voor de terugkeer (vrijwillig of niet) en omstandigheden bij de tijdelijke terugkeer (vanuit welk land, op legale wijze of niet, periode, plaats en omstandigheden van het verblijf in Syrië). In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geconstateerd dat verweerder deze ‘factoren’ niet allemaal kenbaar heeft betrokken in het bestreden besluit. Daarom is het niet duidelijk of de omstandigheden en risico’s bij de eerste terugkeer vergelijkbaar waren met de huidige omstandigheden. Als de omstandigheden niet vergelijkbaar waren, kan dit ertoe leiden dat de risico-inschatting van eiser in 2016 niet meer relevant is voor de beoordeling van het risico bij terugkeer op dit moment. De rechtbank heeft er in de tussenuitspraak op gewezen dat eiser acht jaar geleden, namelijk in 2016, is teruggekeerd naar Syrië, dat eiser eerder op legale wijze is uitgereisd voor werk en niet als vluchteling en dat eiser toen is teruggekeerd vanuit de Verenigde Arabische Emiraten in plaats van een Westers land. Verder heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser tot aan zijn vertrek zonder problemen in Syrië heeft verbleven. Eiser heeft namelijk onbestreden verklaard dat hij al vanaf 2020 probeerde te vluchten maar dat dit tot 2022 niet is gelukt. Ook heeft eiser verklaard de aanval van IS in 2018 te hebben meegemaakt, weliswaar van een afstand, en dat dit veel angst heeft veroorzaakt. Uit het IB 2023/19 blijkt dat verweerder rekening had moeten houden met deze omstandigheden. Tot slot volgt uit het Ambtsbericht [2] dat Syriërs die terugkeren naar regeringsgebied worden geconfronteerd met een groot aantal mensenrechtenschendingen door de Syrische autoriteiten. Omdat er geen structurele monitoring van teruggekeerde Syriërs is en er geen zicht is op alle teruggekeerde Syriërs zijn er geen exacte cijfers van de verschillende mensenrechtenschendingen. Wel is duidelijk dat bepaalde groepen een groter risico lopen op arrestatie, (tijdelijke) detentie, ondervraging, marteling en aanklachten van terrorisme door de Syrische autoriteiten als ze naar Syrië terugkeerden. Het gaat hier volgens het Ambtsbericht onder meer om personen die terugkeren uit landen die door de Syrische autoriteiten als vijandig worden gezien, zoals Nederland. De rechtbank kan eiser erin volgen dat uit het Ambtsbericht en het IB 2023/19 volgt dat de terugkeer in 2016 niet zonder meer betekent dat eiser nu ook geen risico op ernstige schade zou lopen. Verweerder heeft zijn standpunt dat dit risico er niet is daarom onvoldoende gemotiveerd.
Het aanvullende besluit
3. In het aanvullende besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat uit recente landeninformatie blijkt dat het gevaar in de regio van eiser aanzienlijk is afgenomen. Verweerder overweegt dat eiser geen directe confrontatie heeft gehad met IS en dat eiser Syrië niet onmiddellijk na het incident in 2018 heeft verlaten. Er zijn ook geen aanwijzingen dat eiser wordt gemonitord door de Syrische autoriteiten, zowel in Saoedi-Arabië, Nederland, als in Syrië zelf. Eiser heeft geen problemen ondervonden bij zijn eerdere in- en uitreizen en heeft Syrië legaal en gecontroleerd kunnen verlaten in 2022. Eiser keerde in 2016 terug naar Syrië voor zijn werk en is in 2022 vertrokken om economische redenen en vanwege de algemene situatie in het land. Gezien het ontbreken van dwingende redenen voor de terugkeer en het vertrek van eiser, rust er volgens verweerder een grotere bewijslast op hem om aan te tonen dat Syrië momenteel onveilig voor hem is. De terugkeer naar Syrië in 2016, hoewel meer dan vijf jaar geleden, wordt nog steeds als relevant beschouwd vanwege het langdurige verblijf tot 2022 en het late vertrekplan in 2020.
De zienswijze van eiser
4. Eiser stelt zich in de zienswijze op het standpunt dat het geconstateerde gebrek nog altijd niet hersteld is in het aanvullende besluit. Eiser stelt dat verweerder er ten onrechte vanuit is gegaan dat hij een probleemloos bestaan heeft geleden in Syrië. Eiser wijst op het nader gehoor van 5 december 2023 waaruit volgt dat er dagelijks beschietingen waren en vele van zijn geloofsgenoten in 2018 zijn vermoord door IS. Verder wijst eiser erop dat verweerder er ten onrechte vanuit is gegaan dat eiser is teruggekeerd uit Saoedi-Arabië in plaats van de Verenigde Arabische Emiraten. De door verweerder aangehaalde bron waaruit volgt dat Syriërs mogelijk in Saoedi-Arabië gemonitord worden, gaat dus niet op voor het geval van eiser. Verder volgt uit het beleid ook niet dat eiser gemonitord moet worden door de Syrische autoriteiten om een risico op ernstige schade aannemelijk te achten. Ook kan eiser zich niet vinden in de overweging van verweerder dat de enkele situatie dat Nederland de banden met Syrië tijdelijk heeft opgeschort niet leidt tot de conclusie dat eiser nu een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer. Volgens eiser volgt ondubbelzinnig uit het Ambtsbericht dat personen die terugkeren uit landen die door de Syrische autoriteiten als vijandig worden gezien, een verhoogd risico lopen. Verder wijst eiser erop dat hij weldegelijk dringende redenen had om in 2022 te vertrekken uit Syrië en dat hij niet enkel vanwege economische redenen is gevlucht. Tot slot stelt eiser dat verweerder heeft nagelaten om aan te geven waarom de terugkeer in 2016 nog relevant is voor de huidige risico-inschatting. Eiser is van mening dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de omstandigheden nu zodanig anders zijn dat zijn eigen risico-inschatting in 2016 niet meer relevant is.
Heeft verweerder het gebrek hersteld in het aanvullende besluit?
5. De rechtbank verklaard het beroep gegrond. Ter toelichting dient het volgende.
6. Verweerder heeft volgens de rechtbank de inhoud en de bedoeling van het beleid in IB 2023/19 miskent. Het beleid gaat er immers van uit dat de eigen risico-inschatting van een vreemdeling onder omstandigheden aan hem kan worden tegengeworpen. Zo kan worden aangenomen dat de risico’s bij terugkeer beperkt zijn als de vreemdeling eerder is teruggekeerd en de problemen toen zijn uitgebleven. In die situatie is de risico-inschatting van de vreemdeling destijds juist gebleken en kan er, onder omstandigheden, van worden uitgegaan dat deze risico-inschatting ook relevant is bij een nieuwe terugkeer. Dat betekent dat bijvoorbeeld bij een langer tijdsverloop sinds de terugkeer (het beleid spreekt van een terugkeer tot vijf jaar geleden) beter gemotiveerd moet worden waarom de toenmalige risico-inschatting nu nog relevant is. De kans dat het risico op problemen in verband met terugkeer in het algemeen is gewijzigd, is dan immers groot. In dit verband is slechts beperkt relevant dat het verblijf volgend op de terugkeer lang heeft geduurd. Weliswaar is het tijdsverloop relevant omdat (als de vreemdeling is ingereisd zonder problemen aan de grens) tijdens het verblijf volgend op een terugkeer alsnog problemen kunnen opdoemen in verband met die terugkeer. Dat kan namelijk ook enige tijd na het inreizen gebeuren, zo volgt uit het Ambtsbericht. Verweerder zou dus het tijdsverloop kunnen tegenwerpen als het verblijf volgend op de terugkeer niet kort is geweest. Zonder nadere toelichting is echter niet duidelijk waarom relevant is dat het verblijf langer heeft geduurd dan nodig voor de conclusie dat er geen problemen zijn ontstaan in verband met de terugkeer. In de tussenuitspraak is dan ook geoordeeld dat verweerder beter moet motiveren waarom, gelet op het verblijf in Syrië sinds 2016 tot 2022, eiser bij terugkeer geen risico loopt op ernstige schade. Verweerder heeft dit niet gedaan.
7. Verder is in de tussenuitspraak geoordeeld dat verweerder onvoldoende is ingegaan op de omstandigheden bij de inreis in 2016. Er is gewezen op het feit dat eiser toen terugkwam na een uitreis op legale wijze en ten behoeve van zijn werk, terwijl de oorlog in Syrië nog niet was begonnen. Dit kan invloed hebben gehad op de risico’s bij de daaropvolgende terugkeer.
7.1.
Verweerder is in het aanvullende besluit ingegaan op de invloed van de omstandigheden bij de toenmalige uitreis op het risico bij de terugkeer in 2016. Verweerder stelt dat de terugkeer in 2016 volgde op een legale uitreis en dat eiser bij de terugkeer is gecontroleerd, en dat dit bij een volgende terugkeer ook het geval zal zijn, omdat eiser in 2022 legaal is uitgereisd. Over het feit dat eiser voor asiel in plaats van werk is vertrokken, schrijft verweerder dat de kans dat eiser gemonitord wordt door de Syrische autoriteiten laag is. Dat betekent volgens verweerder dat de Syrische autoriteiten niet weten dat eiser asiel heeft aangevraagd en dat dit dus geen extra risico’s met zich meebrengt ten opzichte van een regulier reisdoel. Verweerder baseert zich hierbij op een bron waaruit volgt dat Syriërs mogelijk gemonitord worden in Saoedi-Arabië.
7.2.
Zoals eiser heeft aangegeven is verweerder er in het aanvullende besluit ten onrechte vanuit gegaan dat eiser in 2016 vanuit Saoedi-Arabië is ingereisd in plaats van de Verenigde Arabische Emiraten. Dit maakt dat de bron waar verweerder zich op beroept niet ziet op de toenmalige situatie van eiser. Zonder toelichting is verder niet duidelijk waarom moet meewegen dat eiser toen blijkbaar niet werd gemonitord door de Syrische autoriteiten. Dit volgt niet uit het beleid. Wel staat in het Ambtsbericht dat degenen van wie de regering een veiligheidsdossier heeft of die op een lijst van gezochte personen staan, een verhoogd risico lopen. Dit betekent echter niet dat het uitgangspunt niet geldt als dit niet het geval is. Verder miskent verweerder naar het oordeel van de rechtbank dat tijdens de terugkeer in 2016 duidelijk was dat eiser niet om asielredenen was vertrokken omdat de oorlog in Syrië nog niet was uitgebroken. Dit is bij een terugkeer op dit moment geheel anders. Daar komt bij dat eiser bij een nieuwe terugkeer uit Nederland zou komen (al dan niet via een ander land) wat maakt dat er een grotere kans is dat wordt aangenomen dat eiser om asielredenen is uitgereisd. Overigens erkent verweerder op pagina 4 van het aanvullend besluit dat de omstandigheden bij de huidige terugkeer anders zijn omdat eiser nu uit Nederland komt na asiel te hebben gevraagd. Verweerder heeft echter nagelaten om aan te geven welk gevolg dit heeft voor de risicobeoordeling onder de huidige omstandigheden. Ten slotte stelt verweerder terecht dat eiser in 2022, net als vóór 2016, op legale wijze is uitgereisd en dat dit ten gevolge kan hebben dat er een kleiner risico is op problemen bij terugkeer. Of deze omstandigheid op zich tot de conclusie leidt dat de risico-inschatting in 2016 ook bij huidige terugkeer geldt is echter discutabel, gezien de overige omstandigheden en het feit dat eiser uit Nederland zal terugkeren (zie hierna).
8. Voorts heeft de rechtbank in de tussenuitspraak geoordeeld dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat eiser in 2016 vanuit een Arabisch land is ingereisd, terwijl dat nu vanuit een Westers land zal gebeuren.
8.1.
Verweerder heeft in het aanvullend besluit geschreven dat de opschorting van de banden met Syrië door Nederland niet tot een andere conclusie leidt. Dit, in combinatie met het feit dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser gemonitord wordt door de Syrische autoriteiten maakt volgens verweerder dat het risico bij terugkeer uit Nederland niet hoger is ten opzichte van het risico bij terugkeer uit de Verenigde Arabische Emiraten in 2016. Ook stelt verweerder dat eiser zelf kan organiseren dat hij via een ander land terugkeert om dit risico te minimaliseren.
8.2.
De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Uit het IB 2023/19 volgt juist, zoals eiser terecht heeft gesteld, dat het enkele feit dat een Syriër terugkeert uit een Westers land, zoals Nederland, een verhoogd risico oplevert. In het Ambtsbericht staat dat diegenen die terugkeren uit landen die door de Syrische autoriteiten als vijandig worden gezien een groter risico lopen op arrestatie, (tijdelijke) detentie, ondervraging, marteling en aanklachten van terrorisme door de Syrische autoriteiten als ze naar Syrië terugkeerden. [3] Dat de banden slechts tijdelijk zijn opgeschort, maakt dit niet anders. Dat eiser niet gemonitord is, doet hier volgens de rechtbank ook niet aan af omdat uit het beleid niet volgt dat dit een voorwaarde is om een verhoogd risico aan te nemen. Daarbij heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd hoe eiser kan voorkomen dat bij terugkeer onbekend zal blijven dat hij in een Nederland is geweest. De enkele stelling dat eiser daartoe zelf stappen kan ondernemen, is daarvoor onvoldoende.
9. Tot slot is in de tussenuitspraak geoordeeld dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser een probleemloos bestaan heeft geleden in Syrië.
9.1.
In het aanvullende besluit handhaaft verweerder zijn standpunt dat eiser over het algemeen zonder problemen heeft verbleven in Syrië tussen 2016 en 2022. Verweerder betrekt hierbij dat eiser in 2016 vrijwillig is teruggekeerd naar Syrië en dat er geen dwingende omstandigheden waren die tot zijn terugkeer hebben geleid. Ook bij de uitreis in 2022 was er, aldus verweerder, geen sprake van een persoonlijke noodsituatie. Eiser had geen directe problemen in Syrië gekregen in verband met zijn persoon. De aanval van IS in 2018 in de regio waar eiser woonde was ruim voor het vertrek en vormde voor eiser geen reden voor vertrek. Uit eisers eigen verklaringen blijkt dat zijn redenen gelegen waren in de algemene veiligheidssituatie en economische omstandigheden. Verder blijkt volgens verweerder dat de regio waar eiser afkomstig uit is relatief veilig is en dat IS daar steeds minder invloed heeft.
9.2.
De rechtbank kan verweerder volgen in het voorgaande. Dit betekent echter niet dat de risico’s in 2016 vergelijkbaar zijn met de risico’s van een terugkeer op dit moment. Verwezen wordt naar hetgeen hiervoor is overwogen. Verder heeft verweerder in het aanvullend besluit nog gewezen op paragraaf 5.2 van de bijlage bij de nota over het beleid ten aanzien van Syrië van 17 juni 2022 en een rapport van US Department of State uit 2022 over Syrië waaruit blijkt dat sommige mensen wel zonder problemen zijn teruggekeerd naar Syrië. Het is de rechtbank niet duidelijk wat hiermee wordt bedoeld. Voor zover verweerder hiermee bedoelt dat het beleid om in alle gevallen een 3 EVRM-risico aan te nemen, te ruim is en minder snel het voordeel van de twijfel moet worden gegeven, is de rechtbank van oordeel dat verweerder gebonden is aan zijn eigen beleid. Daar komt bij dat verweerder naar aanleiding van een vraag van de rechtbank heeft verklaard dat de brief aan de Tweede Kamer van 25 april 2024 over mogelijke aanpassing van het beleid niet relevant is voor het beroep van eiser. Uit het geldende beleid volgt dus dat een risico op ernstige schade bij of na terugkeer naar Syrië als uitgangspunt geldt. Het is aan verweerder om te motiveren waarom dit uitgangspunt in het geval van eiser niet geldt.
10. Gezien het voorgaande is de motivering van verweerder van zijn besluit nog steeds onvoldoende. Verweerder heeft onvoldoende uitgelegd waarom de terugkeer van eiser in 2016 leidt tot de veronderstelling dat hij nu opnieuw veilig kan terugkeren. Dit omdat die terugkeer lange tijd geleden heeft plaatsgevonden, volgde op een legale uitreis in verband met werk en plaatsvond na een verblijf in de Verenigde Arabische Emiraten en vóór het uitbreken van de oorlog in Syrië. En ook gezien het feit dat eiser nu zou terugkeren vanuit Nederland na hier asiel te hebben aangevraagd. Dat eisers terugkeer in 2016 vrijwillig was, dat hij tussen 2016 en 2022 in relatieve veiligheid in Syrië heeft verbleven, dat hij in 2022 legaal en gecontroleerd is uitgereisd, dat niet aannemelijk is dat hij wordt gemonitord door de Syrische autoriteiten en dat hij via een ander land dan Nederland naar Syrië kan terugkeren, maakt niet dat de terugkeer in 2016 aan eiser kan worden tegengeworpen.
11. De rechtbank verwijst ten overvloede naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 28 mei 2024. [4] Daarin is het beleid van verweerder voor zover relevant buiten toepassing gelaten.
Conclusie en gevolgen
12. Het beroep is gegrond. Dit betekent dat de rechtbank het bestreden besluit vernietigt en verweerder een nieuw besluit moet nemen.
13. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat verweerder een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening houdt met deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor zes weken.
14. Omdat het beroep gegrond is krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten.
Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding bedraagt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 2.187,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 1 halve punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 2.187,50 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.N. van Rijn, rechter, in aanwezigheid van mr. L.J. Besseling, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kunt een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Vreemdelingencirculaire 2000.
2.Algemeen Ambtsbericht Syrië, augustus 2023.
3.Paragraaf 10.7.
4.ECLI:NL:RBDHA:2024:9222. Zie ook bijvoorbeeld ECLI:NL:RBDHA:2022:13359, ECLI:NL:RBDHA:2023:4840, ECLI:NL:RBDHA:2023:10396, ECLI:NL:RBDHA:2024:8426 en ECLI:NL:RBDHA:2024: 8435, als ook de door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State op 18 april 2024 gestelde vragen over het landenbeleid voor Syrië naar aanleiding van het hoger beroep tegen de uitspraak ECLI:NL:RBDHA:2024:2720.