ECLI:NL:RBDHA:2024:10795

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
11 juli 2024
Zaaknummer
NL24.19659
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Emaus-Visschers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en overdracht aan Bulgarije onder de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, op 11 juli 2024, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat het besluit van de minister in stand blijft. De rechtbank legt uit dat de Dublinverordening bepaalt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. In dit geval heeft Nederland een verzoek om terugname aan Bulgarije gedaan, dat is aanvaard. De rechtbank concludeert dat het claimverzoek tijdig is ingediend en dat er geen aanwijzingen zijn dat de Bulgaarse autoriteiten hun internationale verplichtingen niet nakomen. Eiser heeft betoogd dat de omstandigheden in Bulgarije onmenselijk zijn, maar de rechtbank oordeelt dat de minister terecht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. De rechtbank heeft ook overwogen dat de minister niet verplicht was om de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken, omdat er geen bijzondere individuele omstandigheden zijn die dat rechtvaardigen. De rechtbank heeft de verklaringen van eiser over zijn ervaringen in Bulgarije in overweging genomen, maar oordeelt dat deze niet voldoende zijn om te concluderen dat de overdracht aan Bulgarije onevenredige hardheid met zich meebrengt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen een week hoger beroep instellen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.19659

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A. Khalaf),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
(gemachtigde: mr. S.J.R.R. Brock).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 6 mei 2024 niet in behandeling genomen, omdat Bulgarije verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de voorlopige voorziening hangende het beroep, [1] op 5 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
3. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [2] In dit geval heeft Nederland bij Bulgarije een verzoek om terugname gedaan. Bulgarije heeft dit verzoek aanvaard.
3.1.
De minister heeft bij het bestreden besluit geen aanleiding gezien om van de overdracht van eiser aan Bulgarije af te zien. De minister overweegt dat het claimverzoek tijdig is ingediend. Verder zijn er volgens de minister geen aanwijzingen dat de Bulgaarse autoriteiten hun internationale verplichtingen niet nakomen en eiser daar een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU Handvest. Ten aanzien van Bulgarije kan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan. Evenmin zijn er bijzondere individuele omstandigheden die maken dat een overdracht van eiser aan Bulgarije getuigt van een onevenredige hardheid, zodat er ook geen aanleiding is om de asielaanvraag van eiser onverplicht in behandeling te nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening, aldus de minister.
Heeft de minister het claimverzoek tijdig ingediend?
4. Eiser betoogt dat de minister de ontvangst van de Eurodac-treffer ten onrechte bepalend acht voor het aanvangsmoment van de claimtermijn. De minister gaat hiermee voorbij aan het arrest Mengesteab, [3] waaruit volgt dat een claimverzoek altijd binnen drie maanden na datum van de aanvraag ingediend moet zijn. Dit is reeds bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in een uitspraak van 12 januari 2024. [4] De Afdeling overweegt in deze uitspraak dat uit het Mengesteab arrest volgt dat er geen geldig verzoek tot overname of terugname kan worden gedaan als er meer dan drie maanden zijn verstreken na indiening van het asielverzoek, ook als het verzoek binnen twee maanden na een Eurodac-treffer is gedaan. Volgens eiser heeft de Afdeling echter miskend dat uit de Dublinverordening volgt dat de twee maanden termijn om een claimverzoek in te dienen na een Eurodac-treffer leidend is. Op de zitting heeft eiser toegelicht dat de twee maanden termijn primair aanvangt 24 uur na indiening van het asielverzoek, of subsidiair 72 uur na indiening van het asielverzoek. Eiser verwijst ter onderbouwing naar het arrest A en S. [5] Daarom is de Afdelingsuitspraak van 12 januari 2024 in strijd met het arrest Mengesteab. Verder betoogt eiser dat als de minister niet strikt aan de twee maanden termijn wordt gehouden door zijn toedoen subjectieve rechten verloren kunnen gaan omdat de minister de claimtermijn blijft rekken. De dwingende termijnen kunnen daarom ook niet analoog worden uitgelegd. Eiser wijst daarbij op het arrest X. X. [6] Het hoofddoel van de Dublinverordening is immers om ‘zo snel mogelijk’ [7] de verantwoordelijkheid van een lidstaat vast te stellen. Het is een bewuste keuze geweest van de Uniewetgever om korte termijnen te hanteren. De drie maanden termijn die de Afdeling stelt kan daarom ook niet worden gezien als een vangnet. Door de minister wordt niet betwist dat eiser op 30 oktober 2023 een verzoek tot internationale bescherming heeft ingediend. Aangezien het claimverzoek binnen twee maanden na de datum van de aanvraag moet worden ingediend, is dat in onderhavig geval 19 dagen te laat gebeurd. Nederland is daarom verantwoordelijk voor het behandelen van het asielverzoek van eiser.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de uitspraak van de Afdeling van 12 januari 2024 volgt dat de in de Eurodac-verordening genoemde termijnen voor het nemen en toezenden van vingerafdrukken na het indienen van een verzoek om internationale bescherming niet bepalend zijn voor de in artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening genoemde termijn van twee maanden of voor het moment waarop die termijn uiterlijk begint te lopen. Uit artikel 23, tweede en derde lid, van de Dublinverordening volgt namelijk niet dat de in de Eurodac-verordening neergelegde termijnen voor het afnemen van vingerafdrukken (72 uur) en het afwachten van een reactie van het Eurodac-systeem (24 uur) bepalend zijn voor het moment waarop een terugnameverzoek moet worden ingediend. Ook volgt uit de Dublinverordening niet dat wanneer een terugnameverzoek wordt ingediend na afloop van de optelsom van deze termijnen de verantwoordelijkheid voor het behandelen van het asielverzoek overgaat op de lidstaat waar het nieuwe verzoek is ingediend. Uit de uitspraak van de Afdeling blijkt verder dat het uitgangspunt uit het arrest Mengestaeb, dat er geen geldig verzoek tot overname kan worden gedaan als er meer dan drie maanden zijn verstreken na indiening van het asielverzoek, ook geldt voor terugnameverzoeken. Voor alle verzoeken tot terugname geldt daarom dat ze uiterlijk binnen drie maanden na de indiening van een asielverzoek moeten worden gedaan.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich in het licht van het voorgaande (onder 4.1) terecht op het standpunt dat het claimverzoek tijdig is ingediend. De minister heeft bij de Bulgaarse autoriteiten namelijk op 22 januari 2024 een terugnameverzoek ingediend. Dat claimverzoek is dus gedaan binnen twee maanden (namelijk: één maand en 22 dagen) na de Eurodac-treffer van 1 december 2023 en binnen drie maanden (namelijk: twee maanden en 24 dagen) na het asielverzoek van 30 oktober 2023. Hierdoor heeft de minister in lijn gehandeld met artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening en de Afdelingsuitspraak van 12 januari 2024. De rechtbank ziet in dat wat eiser heeft aangevoerd geen reden om anders te oordelen. Het indienen van een asielverzoek is dus niet bepalend voor het aanvangsmoment van de termijn van twee maanden of voor het moment waarop die termijn uiterlijk begint te lopen. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van voornoemde Afdelingsuitspraak, aangezien in onderhavige geval zowel binnen de twee maanden en drie maanden termijn een claimverzoek is ingediend.
Kan de minister wat betreft Bulgarije uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
5. Eiser betoogt dat de minister voor Bulgarije niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan, [8] omdat de autoriteiten zich niet houden aan hun verdragsverplichtingen. Dit blijkt uit de verklaringen van eiser, die niet door de minister worden betwist. Zo heeft eiser verklaard dat hij in Bulgarije in onmenselijke situaties verbleef. Eiser heeft 36 dagen in de gevangenis gezeten, waar geen drinkwater beschikbaar was voor de gevangenen. Dit moest uit het toilet gehaald worden, terwijl de bewakers wel drinkwater hadden. Ook kreeg hij geen slippers of schoenen en liep overal op blote voeten. De levensomstandigheden in detentie waren zeer slecht. Eiser is hier ziek van geworden en kreeg geen medische zorg. De verklaringen van eiser over de omstandigheden in Bulgarije komen overeen met recente landeninformatie. Zo beschrijft het AIDA-rapport [9] dat er een gebrek is aan accommodaties voor Dublinterugkeerders. Ook meldt het rapport van Border Violence Monitoring Network (BVMN) systematische schendingen in Bulgarije. [10] In een rapport van het Bulgarian Helsinki Committee (BHC) [11] staat dat de opvangomstandigheden in Bulgarije erg verslechterd zijn tot onder de minimumnorm. De Afdeling heeft nog geen inhoudelijk oordeel gegeven over de opvangomstandigheden, detentie en rechtsbijstand in Bulgarije. De minister is hieraan voorbijgegaan en heeft daarom onvoldoende gemotiveerd voor Bulgarije nog van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Tot slot mag van eiser niet verwacht worden dat hij had moeten klagen bij dezelfde autoriteiten die hem hebben vernederd en onverschillig waren over zijn omstandigheden. Dat de Opvangrichtlijn en Kwalificatierichtlijn van toepassing zijn is klaarblijkelijk geen garantie dat de Bulgaarse autoriteiten zich aan deze regels houden en kan dus ook niet aan eiser worden tegengeworpen.
5.1.
In Dublinzaken geldt het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit houdt in dat de minister er als uitgangspunt op mag vertrouwen dat andere lidstaten zich houden aan hun verplichtingen uit het Unierecht en mensenrechtenverdragen. Het ligt daarom op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat Bulgarije dit niet doet. Gelet op het arrest Jawo ligt de drempel hiervoor bijzonder hoog. Deze drempel is bereikt als de onverschilligheid van de autoriteiten van de lidstaat tot gevolg zou hebben dat een persoon die volledig afhankelijk is van overheidssteun, buiten zijn wil en eigen keuzes om, terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie die hem niet in staat stelt te voorzien in zijn meest elementaire behoeften. [12]
5.2.
Eiser is hierin niet geslaagd. De minister stelt zich, onder verwijzing naar recente rechtspraak van de Afdeling, terecht op het standpunt dat hij voor Bulgarije nog altijd mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. [13] De omstandigheden in detentiecentra, de (toegang tot) rechtsbijstand en de situatie in opvangcentra in Bulgarije leiden niet tot het oordeel dat er in Bulgarije sprake is van fundamentele systeemfouten die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid uit het arrest Jawo bereiken. De Afdeling heeft dit bevestigd bij uitspraak van 29 februari 2024. [14] In deze uitspraak heeft de Afdeling zich uitgelaten over de opvangvoorzieningen in Bulgarije. Hierbij zijn het AIDA rapport van maart 2023, het rapport van BVMN en het rapport van BHC betrokken. De Afdeling heeft erkend dat er in de opvangcentra problemen zijn met het onderhoud van de voorzieningen, ongedierte, de hygiëne, het eten en de ongewenste toegang van verdachte personen. Hieruit volgt echter niet dat een persoon terechtkomt in een toestand van zeer verregaande materiele deprivatie. De Afdeling concludeert dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de vreemdeling bij een gereguleerde overdracht aan Bulgarije een reëel risico loopt op een met artikel 4 EU Handvest en artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De minister betrekt verder terecht in het besluit dat eiser als Dublinclaimant zal terugkeren naar Bulgarije. Uit de algemene landeninformatie volgt ook de positie van Dublinterugkeerders. Daaruit kan niet worden opgemaakt dat sprake is van fundamentele systeemfouten in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken. Bovendien kan eiser – zoals de minister terecht stelt – zich tot de Bulgaarse autoriteiten wenden als hij problemen ervaart in de opvang, omdat niet is gebleken dat zij hem niet kunnen of willen helpen.
5.3.
Wat betreft de detentie stelt de minister terecht dat hieruit niet volgt dat autoriteiten van Bulgarije zich niet aan hun internationale verdragsverplichtingen hebben gehouden. Er is namelijk niet gesteld of op een andere manier gebleken dat eisers gestelde detentie in Bulgarije onrechtmatig is geweest. Eiser heeft evenmin gesteld of onderbouwd dat hij bij terugkeer naar Bulgarije opnieuw zal worden gedetineerd.
5.4.
Met betrekking tot de rechtsbijstand oordeelt de rechtbank als volgt. Uit het claimakkoord van 24 januari 2024 volgt dat eiser zijn asielverzoek heeft ingetrokken. Het claimakkoord is namelijk gebaseerd op artikel 18, eerste lid, onder c, van de Dublinverordening. Dit betekent dat, gelet op artikel 20 en 21 van de Procedurerichtlijn, rechtsbijstand nog niet verplicht was. Dat de Afdeling zich nog niet heeft uitgelaten over detentie en de toegang tot rechtsbijstand, volgt de rechtbank niet. In de uitspraak van 16 oktober 2023 heeft Afdeling namelijk geoordeeld dat uit de Procedurerichtlijn volgt dat een vreemdeling tegen een eventuele afwijzing van het asielverzoek met behulp van rechtsbijstand beroep kan instellen en dat wat betreft detentie de vreemdeling aannemelijk moet maken dat de detentie onrechtmatig was en dat de vreemdeling daarover moet hebben geklaagd bij de autoriteiten. [15]
Had de minister het verzoek van eiser op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich moeten trekken?
6. Eiser betoogt dat de minister zijn asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich had moeten trekken, vanwege zijn ervaringen in Bulgarije. Zo verbleef eiser in onmenselijke situaties. Eiser heeft in de 36 dagen zonder schoenen of slippers in detentie gezeten, waar geen drinkwater beschikbaar was voor de gevangenen. Dit moest uit het toilet gehaald worden, terwijl de bewakers wel drinkwater hadden. Door deze omstandigheden is eiser ziek geworden. Hij kreeg hiervoor geen medische zorg. Verder betoogt eiser dat de minister niet voldoende heeft gemotiveerd dat artikel 17 van de Dublinverordening niet wordt toegepast en dat de overdracht niet getuigt van onevenredige hardheid. Door uitsluitend te stellen dat de ervaringen van eiser zijn beoordeeld in het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel miskent de minister het verschil in toetsing. In het kader van het interstatelijk vertrouwensbeginsel wordt namelijk getoetst of er sprake is geweest van een behandeling als bedoeld in artikel 4 van het EU handvest en het risico op herhaling daarvan. In het kader van artikel 17 van de Dublinverordening wordt getoetst of er sprake is van individuele en persoonlijke omstandigheden die maken dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigt. [16] Dezelfde omstandigheden moeten dus getoetst worden in een verschillend kader.
6.1.
Een lidstaat kan, op grond van artikel 17 van de Dublinverordening, besluiten een bij hem ingediende asielaanvraag van een onderdaan van een derde land te behandelen, ook al is hij daartoe niet verplicht. De minister gebruikt deze bevoegdheid in ieder geval indien bijzondere, individuele omstandigheden maken dat overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt. [17] Gelet op de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die de minister heeft om de hardheidsclausule toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing van de minister terughoudend.
6.2.
De beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister in redelijkheid kunnen besluiten om de asielaanvraag van eiser niet in behandeling te nemen op grond van zijn discretionaire bevoegdheid uit artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. De verklaringen van eiser over de levensomstandigheden in Bulgarije heeft de minister namelijk al voldoende betrokken in het kader van de vraag of ten aanzien van Bulgarije nog kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De minister mag dat op deze wijze overwegen, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2014. [18] Zoals volgt uit deze uitspraak hoeft de staatssecretaris dezelfde persoonlijke ervaringen niet nogmaals te toetsen in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening. Dit oordeel heeft de Afdeling recent herhaald. [19] Daarbij volgt uit de overweging hiervoor dat, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, er geen aanleiding is om te veronderstellen dat eiser een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het EU Handvest strijdige behandeling. De minister heeft verder gemotiveerd waarom geen toepassing wordt gegeven aan artikel 17 van de Dublinverordening door te stellen dat niet is gebleken van ernstige gevolgen van de ervaringen in Bulgarije.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus-Visschers, rechter, in aanwezigheid van mr. N. El-Amrani, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zaaknummer: NL24.19660.
2.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
3.HvJEU 26 juli 2017, ECLI:EU:C:2017:587.
4.ABRvS 12 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:84.
5.HvJEU 12 april 2018, ECLI:EU:C:2018:248.
6.HvJEU 13 november 2018, ECLI:EU:C:2018:900.
7.Artikel 23, tweede lid van de Dublinverordening.
8.Eiser verwijst naar: Rb. Den Haag (zp. Haarlem) 28 februari 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:4418, Rb. Den Haag (zp. Amsterdam) 26 februari 2024, zaaknummer: NL23.36179, Rb. Den Haag (zp. Zwolle) 19 februari 2024, zaaknummer: NL23.32755, Rb. Den Haag (zp. Haarlem) 16 februari 2024, zaaknummer: NL23.17284.
9.AIDA-rapport 30 maart 2023, p. 45.
10.Border Violence Monitoring Network, monthly report April 2023.
11.Bulgarian Helsinki Committee, annual report, 5 juli 2023,
12.HvJEU 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218.
13.ABRvS 29 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:870; ABRvS 16 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3133 en ECLI:NL:RVS:2023:3134; ABRvS 29 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3646.
14.ABRvS 29 februari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:870.
15.ABRvS 16 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3806.
16.Eiser verwijst hierbij naar het arrest Fathi van het Hof van Justitie van 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:803.
17.Dat staat in paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
18.ABRvS 14 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3164.
19.Zie ABRvS 30 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1778.