ECLI:NL:RBDHA:2024:10766

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
11 juli 2024
Zaaknummer
NL24.25832
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van de Vreemdelingenwet; risico op onttrekking aan toezicht en niet meewerken aan identificatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 juli 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een Algerijnse vreemdeling. De minister van Asiel en Migratie had op 23 juni 2024 aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser had beroep ingesteld tegen dit besluit, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 5 juli 2024, waar eiser via telehoren aanwezig was, heeft de rechtbank de zaak behandeld. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had overwogen dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, gezien zijn eerdere gedrag en het feit dat hij geen medewerking verleende aan het vaststellen van zijn identiteit. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren en dat een lichter middel niet effectief zou zijn. De rechtbank wees het beroep ongegrond en het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.25832

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer],
(gemachtigde: mr. H.T. Gerbrandy),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,de minister
(gemachtigde: P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

Bij besluit van 23 juni 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 5 juli 2024 en met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. De minister heeft zich op de rechtbank laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de openbare
orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
De minister heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft de minister overwogen dat een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
1.2.
Ter zitting heeft de minister zware grond 3f laten vallen.
1.3.
Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
Grondslag en gronden
2. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen, nu aan eiser op 8 januari 2024 een terugkeerbesluit en op 23 juni 2024 een inreisverbod van twee jaar is opgelegd. Eiser geniet derhalve geen rechtmatig verblijf. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 3d, 3i, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 maart 2020 [1] volgt dat, om de zware gronden 3a, 3b, 3c, 3d en 3i aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, het voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. De minister heeft eiser terecht tegengeworpen dat hij niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen dan wel dat hij een poging daartoe heeft gedaan. Eiser heeft immers zelf verklaard niet te beschikken over een paspoort en illegaal Europa en Nederland te zijn ingereisd (3a). Het indienen van een asielaanvraag na binnenkomst in Nederland maakt dit niet anders. Voorts heeft de minister eiser terecht tegengeworpen dat hij zich niet bij de korpschef heeft gemeld conform artikel 4.39 van het Vreemdelingenbesluit (3b), en dat aan hem op 8 januari 2024 een terugkeerbesluit is opgelegd en hij aan de daarin gestelde vertrektermijn geen gevolg heeft gegeven (3c).Verder heeft de minister eiser terecht tegengeworpen dat hij geen concrete acties onderneemt ter bevordering van het vaststellen van zijn identiteit (3d), en dat hij te kennen heeft gegeven geen gevolg te zullen geven aan zijn verplichting tot terugkeer, aangezien hij herhaaldelijk heeft aangegeven niet terug te willen keren naar Algerije, onder meer tijdens het gehoor voorafgaand aan zijn inbewaringstelling en tijdens de vertrekgesprekken van 26 juni 2024 en 22 mei 2024 (3i). Tot slot heeft de minister eiser terecht tegengeworpen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt over een vaste woon- of verblijfsplaats te beschikken (4c) noch over voldoende middelen van bestaan (4d). De minister heeft voor deze gronden ook de relevantie voor het risico op onttrekking aan het toezicht gemotiveerd.
Lichter middel
5. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. De rechtbank stelt daarbij vast dat de minister de medische omstandigheden van eiser voldoende betrokken heeft bij de oplegging van de maatregel van bewaring. De minister heeft immers aangegeven dat er een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum die zal beoordelen in hoeverre eiser medische zorg nodig heeft. Ook is aangegeven dat de medische hulpverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische hulpverlening in de vrije maatschappij. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. [2]
Voortvarendheid
6. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is. [3] De rechtbank overweegt dat een eerste uitzettingshandeling heeft plaatsgevonden op dag 3 van de inbewaringstelling, te weten een vertrekgesprek op 26 juni 2024. Voorts overweegt de rechtbank dat er op 15 april, 25 april, 22 mei en 26 juni en 2024 vertrekgesprekken met eiser zijn gevoerd, dat er op 22 januari een laissez-passer (lp) voor eiser is aangevraagd en sindsdien acht keer is gerappelleerd aan deze aanvraag, laatstelijk op 28 juni 2024. Deze gang van zaken acht de rechtbank voldoende voortvarend.
Zicht op uitzetting
7
.Ten aanzien van het zicht op uitzetting naar Algerije verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2024. [4] Hierin heeft de Afdeling geoordeeld dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in het algemeen vanaf december 2023 niet (meer) ontbreekt, anders dan de gemachtigde stelt, leest de rechtbank deze uitspraak niet zo dat dit oordeel alleen betrekking heeft op gedocumenteerde vreemdelingen. De rechtbank gaat er vanuit dat het zicht op uitzetting op dit moment ook aanwezig is, voor ongedocumenteerde vreemdelingen zoals eiser.
7.1.
Op eiser rust bovendien de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze plicht brengt onder meer met zich mee dat eiser actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting dient te verlenen. [5] De rechtbank constateert dat eiser die medewerking niet verleent. Nu de Algerijnse autoriteiten voldoende medewerking verlenen aan het verkrijgen van de voor uitzetting benodigde documenten, bestaat geen grond voor het oordeel dat zij, indien eiser zijn medewerking verleent, geen lp op zijn naam willen verstrekken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat zicht op uitzetting naar Algerije in het algemeen en specifiek voor eiser niet ontbreekt.

Conclusie en gevolgen

8 Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
9 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Strating, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:829.
2.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:989, onder 2.2.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 6 mei, ECLI:NL:RVS:2024:1892.
5.Zie ook de uitspraken van de Afdeling van 13 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:85, en 2 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2210.