1.3.Hierna beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de maatregel van bewaring. Daarbij bespreekt zij de beroepsgronden en toetst zij de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve.
2. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw genoemde categorie vreemdelingen, nu aan eiser op 8 januari 2024 een terugkeerbesluit en op 23 juni 2024 een inreisverbod van twee jaar is opgelegd. Eiser geniet derhalve geen rechtmatig verblijf. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 3d, 3i, 4c en 4d aan de maatregel ten grondslag kunnen worden gelegd en dat deze, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 25 maart 2020volgt dat, om de zware gronden 3a, 3b, 3c, 3d en 3i aan de maatregel ten grondslag te kunnen leggen, het voldoende is dat deze gronden feitelijk juist zijn. De minister heeft eiser terecht tegengeworpen dat hij niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen dan wel dat hij een poging daartoe heeft gedaan. Eiser heeft immers zelf verklaard niet te beschikken over een paspoort en illegaal Europa en Nederland te zijn ingereisd (3a). Het indienen van een asielaanvraag na binnenkomst in Nederland maakt dit niet anders. Voorts heeft de minister eiser terecht tegengeworpen dat hij zich niet bij de korpschef heeft gemeld conform artikel 4.39 van het Vreemdelingenbesluit (3b), en dat aan hem op 8 januari 2024 een terugkeerbesluit is opgelegd en hij aan de daarin gestelde vertrektermijn geen gevolg heeft gegeven (3c).Verder heeft de minister eiser terecht tegengeworpen dat hij geen concrete acties onderneemt ter bevordering van het vaststellen van zijn identiteit (3d), en dat hij te kennen heeft gegeven geen gevolg te zullen geven aan zijn verplichting tot terugkeer, aangezien hij herhaaldelijk heeft aangegeven niet terug te willen keren naar Algerije, onder meer tijdens het gehoor voorafgaand aan zijn inbewaringstelling en tijdens de vertrekgesprekken van 26 juni 2024 en 22 mei 2024 (3i). Tot slot heeft de minister eiser terecht tegengeworpen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt over een vaste woon- of verblijfsplaats te beschikken (4c) noch over voldoende middelen van bestaan (4d). De minister heeft voor deze gronden ook de relevantie voor het risico op onttrekking aan het toezicht gemotiveerd.
5. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is de minister er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. De rechtbank stelt daarbij vast dat de minister de medische omstandigheden van eiser voldoende betrokken heeft bij de oplegging van de maatregel van bewaring. De minister heeft immers aangegeven dat er een medische dienst aanwezig is in het detentiecentrum die zal beoordelen in hoeverre eiser medische zorg nodig heeft. Ook is aangegeven dat de medische hulpverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de medische hulpverlening in de vrije maatschappij. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin de minister aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen.
6. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is.De rechtbank overweegt dat een eerste uitzettingshandeling heeft plaatsgevonden op dag 3 van de inbewaringstelling, te weten een vertrekgesprek op 26 juni 2024. Voorts overweegt de rechtbank dat er op 15 april, 25 april, 22 mei en 26 juni en 2024 vertrekgesprekken met eiser zijn gevoerd, dat er op 22 januari een laissez-passer (lp) voor eiser is aangevraagd en sindsdien acht keer is gerappelleerd aan deze aanvraag, laatstelijk op 28 juni 2024. Deze gang van zaken acht de rechtbank voldoende voortvarend.
7
.Ten aanzien van het zicht op uitzetting naar Algerije verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2024.Hierin heeft de Afdeling geoordeeld dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije in het algemeen vanaf december 2023 niet (meer) ontbreekt, anders dan de gemachtigde stelt, leest de rechtbank deze uitspraak niet zo dat dit oordeel alleen betrekking heeft op gedocumenteerde vreemdelingen. De rechtbank gaat er vanuit dat het zicht op uitzetting op dit moment ook aanwezig is, voor ongedocumenteerde vreemdelingen zoals eiser.