201906848/1/V3.
Datum uitspraak: 8 april 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 6 september 2019 in zaak nr. NL19.19484 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 augustus 2019 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 6 september 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. P.H. Hillen, advocaat te Tilburg, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. De vreemdeling is, na een aankondiging op 7 augustus 2019, op 16 augustus 2019 door de Belgische autoriteiten overgedragen aan Nederland. Op diezelfde dag heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld. Op 21 augustus 2019 heeft hij een vertrekgesprek met de vreemdeling gevoerd. De vreemdeling is op 30 augustus 2019 teruggekeerd naar zijn land van herkomst.
2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1855, ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende voortvarend heeft gehandeld bij de voorbereiding van de uitzetting van de vreemdeling. Daarover voert hij aan dat in dit geval de bewaring niet was gepland. 2.1. In de uitspraak van 6 juni 2019 was een geplande bewaring aan de orde, omdat die vreemdeling werd staandegehouden om hem in bewaring te stellen ter overdracht aan een andere lidstaat. Hoewel de staatssecretaris terecht betoogt dat bewaring volgend op een geplande overdracht van een vreemdeling vanuit een andere lidstaat aan Nederland verschilt van een geplande bewaring als hiervoor omschreven, zijn de verschillen niet zo groot dat deze maken dat de staatssecretaris in het geval van bewaring na een geplande overdracht minder voortvarend hoeft te handelen.
2.2. In de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 6 juni 2019, is geoordeeld dat een eerste daadwerkelijke handeling op dag zeven onvoldoende voortvarend was. In dit geval is een eerste daadwerkelijke handeling op dag zes van de bewaring verricht. De Afdeling acht in het algemeen zowel bij geplande bewaring als bij bewaring na een geplande overdracht een eerste daadwerkelijke handeling op dag zes voldoende voortvarend. Bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding zijn hiervan af te wijken zodat een langere dan wel kortere periode geldt. In deze zaak zijn zodanige bijzondere omstandigheden niet gesteld. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris in dit geval dus voldoende voortvarend aan de uitzetting van de vreemdeling gewerkt.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep bij de rechtbank
4. De vreemdeling klaagt terecht dat de staatssecretaris in het proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding geen keuze heeft gemaakt tussen het tweede en het derde lid van artikel 50 van de Vw 2000. De ernst van dit gebrek weegt echter niet op tegen de belangen die met de maatregel van bewaring gediend zijn. Uit het proces-verbaal blijkt voldoende dat de identiteit van de vreemdeling onmiddellijk kon worden vastgesteld en dat hij geen rechtmatig verblijf had. Daaruit kan worden afgeleid dat de grondslag voor de ophouding feitelijk artikel 50, derde lid, van de Vw 2000 was. Het gebrek in de ophouding leidt dan ook niet tot onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring.
5. Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 6 september 2019 in zaak nr. NL19.19484;
III. verklaart het beroep ongegrond;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.T. Annen, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Annen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2020
765-922.