ECLI:NL:RBDHA:2024:10294

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
4 juli 2024
Zaaknummer
NL24.25751
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen voortduren van de maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke procedure

Op 16 april 2024 heeft de minister van Asiel en Migratie aan eiser een maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft op 1 juli 2024 het onderzoek gesloten zonder zitting. Eiser, geboren in 2002 en van Oezbeekse nationaliteit, stelt dat er geen zicht op uitzetting is en dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt. De rechtbank heeft eerder de rechtmatigheid van de maatregel getoetst en vastgesteld dat deze tot het sluiten van het onderzoek rechtmatig was. Eiser heeft op 25 mei 2024 beroep ingesteld tegen een eerdere afwijzing van zijn asielaanvraag, maar het is niet gebleken dat daarop uitspraak is gedaan. De rechtbank oordeelt dat zolang eiser rechtmatig verblijf heeft in verband met zijn asielprocedure, er geen aanleiding is om het zicht op uitzetting te beoordelen. De rechtbank concludeert dat verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld en dat er geen feiten zijn die aanleiding geven om de maatregel op te heffen. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.25751

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S. Ben Ahmed),
en
de minister van Asiel en Migratie, daaronder mede begrepen haar rechtsvoorgangers, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft op 16 april 2024 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maategel beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft op 24 juni 2024 een voortgangsrapport overgelegd.
Eiser heeft hier op 26 juni 2024 op gereageerd.
De rechtbank heeft bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft op 1 juli 2024 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [datum] 2002 en heeft de Oezbeekse nationaliteit.
2. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
3. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraken van 1 mei 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:6952) en van 4 juni 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:8628) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan de laatste uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het voortduren van de maatregel van bewaring slechts de periode van belang sinds 3 juni 2024.
4. Eiser voert aan dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Hij meent dat naarmate de aanvraag om een laissez-passer langer duurt, de termijn die nog redelijk genoemd kan worden, korter is. Eiser voert bovendien dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de verwijdering en dat hij zeker na de afwijzende beschikking op het asielverzoek had kunnen werken aan de uitzetting van eiser. Ten slotte voert eiser aan dat een lichter middel dan bewaring passend was geweest en dat de belangenafweging in zijn voordeel zou moeten uitvallen.
5. De rechtbank overweegt dat uit het dossier blijkt dat op 18 mei 2024 de asielaanvraag van eiser is afgewezen als kennelijk ongegrond. In datzelfde besluit is de maatregel van bewaring verlengd met drie maanden [1] omdat eiser de asielaanvraag alleen heeft ingediend om zijn uitzetting uit te stellen of te verijdelen. [2]
6. Eiser heeft tegen het besluit van 18 mei 2024 op 25 mei 2024 beroep ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Het is de rechtbank niet gebleken dat daarop uitspraak is gedaan, zodat eiser geacht moet worden rechtmatig verblijf te hebben hangende zijn beroep. [3]
7. In haar uitspraak van 4 juni 2024 heeft deze rechtbank en zittingsplaats in het vervolgberoep inzake de aan eiser opgelegde maatregel van bewaring al geoordeeld dat als een vreemdeling rechtmatig verblijf heeft in verband met een lopende asielprocedure, er geen aanleiding is om het zicht op uitzetting te beoordelen. De bewaring is immers niet gericht op terugkeer naar het land van herkomst zodat het zicht op uitzetting geen voorwaarde is voor deze maatregel. [4] De rechtbank begrijpt niet waarom eiser in dit beroep opnieuw aanvoert dat er geen zicht op uitzetting is, terwijl de grondslag van de bewaringsmaatregel niet is gewijzigd.
8. Ook ten aanzien van het uitblijven van een reactie op de aanvraag voor een laissez-passer verwijst de rechtbank naar wat zij hierover de haar uitspraak van 4 juni 2024 al heeft opgemerkt. Verweerder beschikt over een geldig reisdocument van eiser, zodat er geen aanleiding is om een laissez-passer aan te vragen. Zolang eiser rechtmatig verblijf heeft in verband met zijn lopende asielprocedure, is er voor verweerder bovendien geen aanleiding om actief aan het vertrek van eiser te werken. De rechtbank oordeelt dat verweerder er blijk van geeft zich in te zetten de bewaring zo kort mogelijk te laten duren door aan de rechtbank die het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de asielprocedure behandelt, te verzoeken die behandeling naar voren te halen. Verweerder heeft zodoende voldoende voortvarend gehandeld.
9. In de uitspraak van 1 mei 2024 op het eerste beroep van eiser tegen de opgelegde maatregel van bewaring heeft de rechtbank geoordeeld dat een lichter middel niet was aangewezen, nu het risico van onttrekking aan het toezicht gegeven is. Eiser heeft zijn stelling dat een lichter middel is aangewezen niet onderbouwd en de oorspronkelijke motivering niet bestreden, zodat er alleen al daarom geen reden is om nu een ander standpunt in te nemen.
10. Over wat eiser in het kader van de belangenafweging aanvoert, oordeelt de rechtbank dat er geen feiten of omstandigheden zijn die, gelet op de duur van deze bewaring, voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn de bewaring bij een afweging van de belangen op te heffen. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
11. Ook overigens heeft de rechtbank geen onregelmatigheden vastgesteld die leiden tot onrechtmatigheid van de opgelegde maatregel.
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. S.S. van der Velde, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 59b, derde lid, van de Vw.
2.Artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw, in samenhang met artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw.
3.Zie de recente bevestiging van dit standpunt van de Afdeling van de Raad van State (de Afdeling) van 7 juni 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2339) en de vaste lijn van jurisprudentie sinds de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3442).
4.Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1552, recent bevestigd bij uitspraak van 22 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1946.