ECLI:NL:RBDHA:2024:10040

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2024
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
SGR 21/1332 en SGR 21/3462
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen toekenning van persoonsgebonden budgetten op grond van de Jeugdwet

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de toekenning van persoonsgebonden budgetten (pgb's) op grond van de Jeugdwet voor zijn dochter [naam 1]. De rechtbank oordeelt dat het college ten onrechte het informele pgb-tarief heeft toegekend en dat het college niet bevoegd is om criteria te stellen aan de wijze waarop de hoogte van het pgb wordt vastgesteld. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en draagt het college op om nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van eiser. Eiser heeft procesbelang aangetoond, omdat hij extra kosten heeft gemaakt voor jeugdhulp die niet volledig zijn gedekt door de toegekende pgb's. De rechtbank oordeelt dat de ingangsdatum van het pgb gelijk moet zijn aan de datum van de aanvraag. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat het college onvoldoende inzicht heeft gegeven in de omvang van de benodigde jeugdhulp. De rechtbank concludeert dat de beroepen gegrond zijn en dat het college het griffierecht en proceskosten aan eiser moet vergoeden. Tevens heeft eiser recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 21/1332 en SGR 21/3462

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 juni 2024 in de zaken tussen

[eiser] in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [naam 1] ([naam 1]), uit Den Haag, eiser
(gemachtigde: mr. R.M. Noorlander),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: P.B.L. Willemsen),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen het op grond van de Jeugdwet (Jw) aan eiser en zijn vrouw toegekende persoonsgebonden budget (pgb) ten behoeve van [naam 1]. Deze beroepen hebben de zaaknummers SGR 21/1332 en SGR 21/3462.
1.1.
Het beroep met zaaknummer SGR 21/1332 heeft betrekking op de volgende besluiten.
1.1.1.
Met primair besluit 1 van 6 augustus 2020 heeft het college op grond van de Jw eiser en zijn vrouw voor de periode van 27 juli 2020 tot en met 29 november 2020 jeugdhulp verstrekt ten behoeve van [naam 1] in de vorm van een pgb ter hoogte van € 720,- voor de inkoop van Begeleiding Individueel (informeel) voor 2 uur per week. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar ingediend.
1.1.2.
Met primair besluit 2 van 22 september 2020 heeft het college op grond van de Jw eiser en zijn vrouw voor de periode van 30 november 2020 tot en met 21 februari 2021 jeugdhulp verstrekt ten behoeve van [naam 1] in de vorm van een pgb ter hoogte van € 480,- voor de inkoop van Begeleiding Individueel (informeel) voor 2 uur per week. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar ingediend.
1.1.3.
Met bestreden besluit 1 van 7 januari 2021 heeft het college het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten 1 en 2 wat betreft de ingangsdatum gegrond verklaard, de ingangsdatum van het pgb op 10 juli 2020 bepaald, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
1.2.
Het beroep met zaaknummer SGR 21/3462 is gericht tegen bestreden besluit 2 van 16 maart 2021. Met dit besluit heeft het college op grond van de Jw eiser en zijn vrouw voor de periode van 22 februari 2021 tot en met 31 augustus 2021 jeugdhulp verstrekt ten behoeve van [naam 1] in de vorm van een pgb voor de inkoop van Begeleiding Individueel, categorie 1, voor 2 uur per week tegen een formeel uurtarief van € 39,60. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen bestreden besluit 2 en daarbij het college verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de rechtbank zoals bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In de brief van 10 mei 2021 heeft het college hiermee ingestemd.
1.3.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 25 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.
1.5.
Naar aanleiding van het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank de Staat als partij aangemerkt.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaan deze zaken over?
2. [naam 1], geboren op 23 mei 2013, heeft een longafwijking als gevolg waarvan zij medicatie moet gebruiken. Ook heeft zij eetproblemen. Haar broers hebben ook beperkingen, waarvoor eiser en zijn vrouw jeugdhulp ontvangen. Op 29 mei 2020 heeft eiser voor [naam 1] een PGB budgetplan Jeugd bij het college ingediend voor de inkoop van individuele begeleiding bij zorgverlener [naam 2] tegen een uurtarief van € 52,-. Later heeft eiser ook aangegeven zichzelf voor de begeleiding te willen inkopen. Naar aanleiding van de aanvraag heeft het Centrum Jeugd en Gezin (CJG) het gezinsplan van 29 juli 2020 opgesteld (gezinsplan 1). Tijdens het onderzoek heeft de jeugdarts aangegeven dat er na overleg met de kinderarts een passende verwijzing zal volgen, zodat [naam 1] en haar ouders op een juiste manier begeleid en behandeld gaan worden met het doel het eetgedrag van [naam 1] te verbeteren en de eetmomenten te normaliseren. Ter overbrugging dient volgens het CJG over de periode van 27 juli 2020 tot en met 29 november 2020 een pgb te worden verstrekt voor 2 uur individuele begeleiding per week. Omdat [naam 2] niet over een SKJ-registratie beschikt, moet volgens het CJG het informele uurtarief van € 20,- worden toegekend. Ten aanzien van de door eiser te verlenen hulp is volgens het CJG sprake van gebruikelijke zorg, waarvoor geen pgb wordt verstrekt. Eiser heeft gezinsplan 1 voor gezien en niet akkoord ondertekend. Vervolgens heeft het college de primaire besluiten 1 en 2 genomen waartegen eiser bezwaar heeft ingediend.
2.1.
Het college stelt zich in bestreden besluit 1, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, op het standpunt dat het college de vaste gedragslijn hanteert dat een pgb ingaat op de datum dat de aanvraag compleet is plus zes weken voor de behandeling daarvan. In dit geval is de aanvraag ingediend op 14 mei 2020 en het budgetplan op 29 mei 2020. Het pgb moet daarom ingaan op zes weken na 29 mei 2020, oftewel 10 juli 2020. Omdat de voorziening is toegekend ter overbrugging van de wachttijd voor professionele hulp, was het college niet gehouden het pgb voor de duur van een jaar toe te kennen. Verder is gezinsplan 1 volgens het college zorgvuldig tot stand gekomen. Gezinsplan 1 geeft voldoende inzicht in [naam 1]’s problematiek, de benodigde zorg en welk deel van de zorg bovengebruikelijk is. Het is gebaseerd op de kennis van de deskundigen over de vraag hoeveel tijd een bepaalde handeling in het algemeen vraagt. Daarmee is een zekere objectiviteit van de verstrekking gewaarborgd. Wat betreft het uurtarief vraagt het college terecht dat de zorgverlener middels een SKJ-registratie aantoont dat zij een professional is. Uit rechtspraak blijkt dat het onderscheid tussen een formeel en een informeel tarief en de tarieven in de verordening moeten worden vastgelegd. Dit is in de gemeente Den Haag niet gebeurd. Een strikte uitleg van de rechtspraak op dit punt zou leiden tot de conclusie dat er geen wettelijke grondslag is voor het toekennen van een pgb. Gelet op de Jw en artikel 7:11 van de Awb is dit niet acceptabel, zodat het college beslist op basis van de regels zoals die gelden. Dan is het tarief juist vastgesteld, aldus het college.
2.2.
Op 12 januari 2021 heeft het college contact opgenomen met eiser voor een herbeoordeling van het pgb van [naam 1]. Hierop is de aanvraag van eiser van 14 januari 2021 om een pgb gevolgd. Eiser verzoekt daarbij om een pgb ter voortzetting van de overbruggingszorg, om een pgb voor huiswerkbegeleiding en om een pgb voor begeleiding van [naam 1] naar en tijdens haar fysiotherapie. Naar aanleiding van de aanvraag heeft het CJG het gezinsplan van 8 maart 2021 opgesteld (gezinsplan 2). Het CJG concludeert daarin – wat de overbruggingszorg betreft – dat [naam 1] voor haar eetproblemen door de kinderarts is verwezen naar een specialist. Het intakegesprek dient nog plaats te vinden. De overbruggingszorg wordt daarom met zes maanden verlengd. Eiser heeft gezinsplan 2 voor gezien en niet akkoord ondertekend. Vervolgens heeft het college bestreden besluit 2 genomen.
Wat vindt eiser in de beroepen?
3. Eiser betoogt dat hij met ingang van 14 mei 2020 om een pgb heeft gevraagd en het college het pgb per die datum moet toekennen. Wat betreft het aantal uren jeugdhulp waarvoor een pgb wordt verstrekt, betoogt eiser dat het onderzoek van het college niet zorgvuldig is verlopen en dat het college niet heeft gereageerd op zijn betoog dat van het college mag worden verlangd dat de inschatting van de benodigde uren jeugdhulp nader wordt toegelicht. [1] Er zijn ook onvoldoende uren toegekend. Eiser betoogt verder dat het college in bestreden besluit 1 ten onrechte het informele tarief heeft toegekend. Tot slot betoogt eiser dat de wijze waarop het college de uurtarieven vaststelt in strijd is met wat de Jw hierover bepaalt en dat het in bestreden besluit 2 toegekende formele tarief (categorie 1) niet voldoende is om de jeugdhulp in te kopen die [naam 1] nodig heeft. Ter zitting heeft eiser medegedeeld dat er geen belang meer is bij de beroepsgrond ten aanzien van de duur van de indicaties en dat deze grond komt te vervallen.
Eiser heeft verder ter zitting betoogd dat zijn beroep tegen bestreden besluit 2 niet alleen is gericht tegen het besluit tot toekenning van individuele begeleiding, maar ook tegen de besluiten van eveneens 16 maart 2021 tot afwijzing van pgb’s voor de huiswerkbegeleiding en de begeleiding naar en tijdens fysiotherapie.
Wat is het beoordelingskader?
4. De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving, zoals die ten tijde van de bestreden besluiten gold, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Wat oordeelt de rechtbank?
Procesbelang
5. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eiser procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de zaken, omdat het gaat om pgb’s voor in het verleden liggende en afgesloten perioden.
5.1.
Volgens vaste rechtspraak is eerst sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken periode, tenzij aannemelijk is dat schade is geleden dan wel een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. [2]
5.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij een procesbelang heeft bij een beoordeling van de bestreden besluiten 1 en 2. Eiser heeft gesteld dat hij bedragen heeft betaald voor de inkoop van extra jeugdhulp (bij zorgverlener [naam 2]), die niet volledig zijn gedekt door de voor de hiervoor genoemde periodes toegekende pgb’s. Ter onderbouwing heeft eiser facturen overgelegd waaruit die extra inkoop kan worden afgeleid. Daarnaast stelt hij bankafschriften te hebben ingeleverd bij het college, waaruit blijkt dat daadwerkelijk extra betalingen zijn verricht aan de zorgverlener. Het college heeft dit niet betwist. Een deel van de facturen (van zorgverlener CoachEmUp) is nog niet betaald, maar moet volgens eiser nog wel betaald worden. Omdat eiser hiermee naar het oordeel van de rechtbank tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij kosten heeft gemaakt voor extra jeugdhulp en nog financiële verplichtingen heeft jegens een zorgverlener, heeft hij (nog altijd) belang bij een inhoudelijk oordeel over de bestreden besluiten 1 en 2. De rechtbank acht daarom procesbelang aanwezig.
Het beroep tegen bestreden besluit 1 (SGR 21/1332)
Het tarief van het pgb
6. Het college heeft in het verweerschrift en ter zitting het standpunt van eiser onderschreven dat, voor zover de jeugdhulp is verleend door [naam 2], ten onrechte een pgb tegen het informele tarief is toegekend. Het college komt daarmee terug op het in bestreden besluit 1 ingenomen standpunt. Bestreden besluit 1 komt daarom in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Eiser heeft zich ook op het standpunt gesteld dat de wijze waarop het college de hoogte van het pgb vaststelt in strijd is met wat de Jw hierover bepaalt. Ten behoeve van de op dit punt nieuw te nemen beslissingen op bezwaar zal de rechtbank dit standpunt van eiser beoordelen.
6.1.
De bevoegdheid om te bepalen op welke wijze de hoogte van een pgb op grond van de Jw wordt vastgesteld, berust op artikel 2.9, aanhef en onder c, van de Jw. Uit die bepaling volgt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt over de wijze waarop de hoogte van een pgb als bedoeld in artikel 8.1.1 van de Jw wordt vastgesteld. Hoewel dit naar het oordeel van de rechtbank niet betekent dat de uurtarieven in de verordening moeten worden vastgelegd, geldt dit wel voor de essentialia van het voorzieningenpakket, zoals tariefdifferentiatie. [3] De rechtbank is van oordeel dat de gemeenteraad in artikel 7, vierde lid, onder b, van de Verordening Jeugdhulp Den Haag 2015 (Verordening Jeugdhulp) ten onrechte heeft bepaald dat het college in nadere regels criteria kan stellen aan de wijze waarop de hoogte van het pgb wordt vastgesteld.
6.2.
In dit geval bepaalt het college op grond van artikel 10, eerste, derde en vierde lid, van de Regeling Jeugdhulp Den Haag 2018 en in de Regelingen Pgb tarieven jeugdhulp Den Haag 2019 en 2020 op welke wijze de hoogte van de (uur)tarieven wordt vastgesteld. Het college is daartoe niet bevoegd, nu artikel 2.9, aanhef en onder c, van de Jw daarvoor geen grondslag biedt.
6.3.
Het voorgaande betekent dat artikel 7, vierde lid, onder b, van de Verordening Jeugdhulp, artikel 10, eerste, derde en vierde lid, van de Regeling Jeugdhulp Den Haag 2018 en de Regelingen Pgb tarieven jeugdhulp Den Haag 2019 en 2020 in strijd zijn met artikel 2.9, aanhef en onder c, van de Jw en daarom onverbindend zijn. Bij het vaststellen van het tarief zal het college uit moeten gaan van hetgeen is bepaald in artikel 7, tweede lid, van de Verordening Jeugdhulp.
De omvang van de jeugdhulp
6.4.
Uit artikel 3:2 van de Awb, in samenhang met artikel 2.3 van de Jw, vloeit voort dat het college voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over jeugdhulp van belang zijnde feiten en af te wegen belangen. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in zijn rechtspraak uiteengezet op welke manier een dergelijk onderzoek naar jeugdhulp moet plaatsvinden. [4] Uit deze rechtspraak blijkt onder meer dat:
- het college moet vaststellen wat de hulpvraag van de jeugdige of zijn ouder is;
- het college moet vaststellen of sprake is van opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen en zo ja, welke problemen en stoornissen dat zijn;
- wanneer die problemen en stoornissen voldoende concreet in kaart zijn gebracht, kan worden bepaald welke hulp naar aard en omvang concreet nodig is voor de jeugdige om, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren;
- het onderzoek er vervolgens op gericht moet zijn of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Slechts voor zover die mogelijkheden ontoereikend zijn dient het college een voorziening van jeugdhulp te verlenen;
- voor zover het onderzoek naar de nodige ondersteuning specifieke deskundigheid vereist een specifiek deskundig oordeel en advies niet zal kunnen ontbreken.
Het college dient voor elke stap de bevindingen inzichtelijk te maken.
6.5.
Wat betreft het aantal uren jeugdhulp waarvoor een pgb wordt verstrekt, is de rechtbank van oordeel dat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt dat het onderzoek is verlopen zoals hiervoor voorgeschreven. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in gezinsplan 1 van het CJG. Niet in geschil is dat de hulpvraag en de problematiek van [naam 1] juist in kaart zijn gebracht. Uit het gezinsplan blijkt echter onvoldoende inzichtelijk welke (bruto) hulp naar aard en omvang volgens het CJG vervolgens nodig is voor [naam 1] om, rekening houdend met haar leeftijd en ontwikkelingsniveau, gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren. Evenmin heeft het CJG voldoende inzichtelijk gemaakt of en in hoeverre de eigen mogelijkheden en het probleemoplossend vermogen van de ouder(s) en van het sociale netwerk toereikend zijn om zelf de nodige hulp en ondersteuning te kunnen bieden. Voor zover de hulp van eiser zelf aan [naam 1] als gebruikelijk is beoordeeld, wordt in gezinsplan 1 ook onvoldoende inzichtelijk gemaakt aan de hand van welke maatstaven dat wordt bepaald. [5] Op grond van artikel 3, derde lid, van de Regeling Jeugdhulp Den Haag 2018 wordt daarbij gebruik gemaakt van het Protocol ‘gebruikelijke zorg’ van het Centrum Indicatiestelling Zorg. Niet duidelijk is op welke wijze toepassing van dit protocol heeft geleid tot de conclusie dat sprake is van gebruikelijke hulp. In plaats van het voorgaande wordt na het in kaart brengen van de problematiek en na de vaststelling dat het pgb wordt verstrekt ter overbrugging (tot de passende begeleiding vanuit de verwijzing kan worden ingezet), geconcludeerd dat een pgb voor 2 uur individuele begeleiding per week wordt verstrekt. Een nadere uitleg waarom met het genoemde aantal uur kan worden volstaan, ontbreekt. Nu het CJG – kort gezegd – niet eerst de aard en omvang van de (bruto) benodigde hulp en de eigen mogelijkheden van de ouders inzichtelijk in kaart heeft gebracht, ontbreekt een navolgbare onderbouwing van het verstrekte pgb.
6.6.
Uit 6.5 volgt dat bestreden besluit 1 in strijd met het motiveringsbeginsel is genomen. Ook daarom komt bestreden besluit 1 voor vernietiging in aanmerking.
De ingangsdatum van het pgb
6.7.
Ter zitting heeft het college het standpunt van eiser onderschreven dat de ingangsdatum van het pgb gelijk moet worden gesteld met de datum van de aanvraag, zijnde 14 mei 2020. Het college komt daarmee terug op het in bestreden besluit 1 ingenomen standpunt. Bestreden besluit 1 komt daarom ook wat betreft de ingangsdatum van het pgb voor vernietiging in aanmerking.
Het beroep tegen bestreden besluit 2 (SGR 21/3462)
Omvang van het beroep
7. Eiser heeft ter zitting betoogd dat zijn beroep niet alleen gericht is tegen het besluit tot toekenning van individuele begeleiding, maar ook tegen de besluiten van eveneens 16 maart 2021 tot afwijzing van de pgb’s voor huiswerkbegeleiding en de begeleiding naar en tijdens fysiotherapie. De rechtbank stelt vast dat de beschrijving van het bestreden besluit en de gronden in het beroepschrift alleen betrekking hebben op het in bestreden besluit 2 toegekende pgb voor individuele begeleiding, en niet ook zien op de overige besluiten van 16 maart 2021. De omvang van dit beroep is daarom daartoe beperkt. De rechtbank zal de afwijzingen van deze pgb’s voor huiswerkbegeleiding en begeleiding naar en tijdens fysiotherapie daarom niet beoordelen en hetgeen eiser hierover op zitting heeft aangevoerd buiten beschouwing laten.
Het tarief van het pgb
7.1.
De rechtbank stelt vast dat het college de hoogte van het pgb heeft vastgesteld in overeenstemming met hetgeen daarover in de Verordening Jeugdhulp, de Regeling Jeugdhulp Den Haag 2018 en de Regeling pgb tarieven jeugdhulp Den Haag 2020 is bepaald. Hiervoor heeft de rechtbank in het beroep met zaaknummer SGR 21/1332 geoordeeld dat artikel 7, vierde lid, onder b, van de Verordening Jeugdhulp, artikel 10, eerste, derde en vierde lid, van de Regeling Jeugdhulp Den Haag 2018 en de Regelingen Pgb tarieven jeugdhulp Den Haag 2019 en 2020 in strijd zijn met artikel 2.9, aanhef en onder c, van de Jw en daarom onverbindend zijn. Bestreden besluit 2 berust daarom wat het tarief van het pgb betreft op een ondeugdelijke grondslag en is dus in strijd met het motiveringsbeginsel genomen. Bij het vaststellen van het tarief zal het college uit moeten gaan van hetgeen is bepaald in artikel 7, tweede lid, van de Verordening Jeugdhulp.
De omvang van de jeugdhulp
7.2.
Wat betreft het aantal uren jeugdhulp waarvoor een pgb wordt verstrekt, is de rechtbank ook in deze zaak van oordeel dat het CJG de omvang van de benodigde jeugdhulp niet navolgbaar heeft vastgesteld. De rechtbank stelt vast dat het CJG in gezinsplan 2 de resultaten van het onderzoek op eenzelfde manier heeft neergelegd als in het hiervoor beoordeelde gezinsplan 1. Het hiervoor in 6.5 gegeven oordeel van de rechtbank in het beroep met zaaknummer SGR 21/1332 over gezinsplan 1 geldt dan ook in gelijke zin voor gezinsplan 2. Dit betekent dat het college de omvang van het toegekende aantal uren jeugdhulp waarvoor een pgb wordt verstrekt onvoldoende inzichtelijk heeft onderbouwd. Bestreden besluit 2 is ook op dit punt in strijd met het motiveringsbeginsel genomen.

Conclusie en gevolgen

8. De beroepen zijn gegrond, omdat bestreden besluiten 1 en 2 in strijd zijn met het motiveringsbeginsel. De rechtbank vernietigt daarom bestreden besluiten 1 en 2. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen van bestreden besluiten 1 en 2 in stand te laten of zelf een beslissing te nemen. Dit omdat de rechtbank daarvoor over onvoldoende informatie beschikt. Ook draagt de rechtbank niet aan het college op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus), omdat dit naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden.
8.1.
Daarom bepaalt de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het college met inachtneming van deze uitspraak nieuwe besluiten moet nemen op de bezwaren van eiser tegen primaire besluiten 1 en 2. Ook moet het college een nieuw besluit op de aanvraag van eiser van 14 januari 2021 nemen.
8.2.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De gemachtigde van eiser heeft beroepschriften ingediend en aan de zitting deelgenomen. De vergoeding bedraagt daarom € 1.750,-. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
9. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
9.1.
De redelijke termijn is in een geval als dit in beginsel niet overschreden als de procedure vanaf het indienen van het bezwaarschrift in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar en de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar mag duren. Uitgangspunt is een schadebedrag van € 500,- per half jaar of deel daarvan dat de redelijke termijn is overschreden.
9.2.
In dit geval is sprake van twee zaken van één belanghebbende die betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. In gevallen als deze wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Nu de rechtsmiddelen waarmee de procedures zijn ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. [6]
9.3.
Wat betreft het beroep met zaaknummer SGR 21/1332 geldt het volgende. Het bezwaar tegen primair besluit 1 is op 9 september 2020 door het college ontvangen. Gelet op de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn met ruim 21 maanden overschreden. Eiser heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 2.000,-. De overschrijding is geheel aan de rechtbank toe te rekenen, zodat de vergoeding geheel ten laste van de Staat zal worden uitgesproken.
9.4.
Wat betreft het beroep met zaaknummer SGR 21/3462 geldt het volgende. In deze zaak is de bezwaarprocedure overgeslagen en is rechtstreeks beroep bij de rechtbank ingediend. Het college heeft het bezwaar tegen bestreden besluit 2 met het verzoek om rechtstreeks beroep bij de rechtbank op 22 april 2021 ontvangen. Gelet op de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn met 14 maanden overschreden. De overschrijding is geheel aan de rechtbank toe te rekenen. Eiser heeft daarom recht op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. In hetgeen hiervoor in 9.2 is geoordeeld, ligt besloten dat die vergoeding reeds in aanmerking is genomen bij het bepalen van de hiervoor in 9.3 vermelde vergoeding van € 2.000,-.
9.5.
Eisers verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn heeft ook betrekking op de zaken met zaaknummers SGR 20/2987, SGR 20/3003, SGR 21/930, SGR 21/1327, SGR 21/1330, SGR 21/6247, SGR 21/7066 en SGR 22/3366. In uitspraken van heden heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding ook in die zaken, met uitzondering van de zaken SGR 21/7066 en SGR 22/3366, toegewezen. Op grond van artikel 8:94, eerste lid, van de Awb zijn artikel 8:75, eerste lid, van de Awb en het Bpb van overeenkomstige toepassing op verzoeken om schadevergoeding. Naar het oordeel van de rechtbank moeten de verzoeken om schadevergoeding worden aangemerkt als samenhangende verzoeken, zoals bedoeld in artikel 3 van het Bpb. Omdat de rechtbank eiser in de uitspraak in de zaken met zaaknummers SGR 20/2987 en SGR 21/1327 reeds een proceskostenvergoeding heeft toegekend in verband met de gedane samenhangende verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, ziet de rechtbank geen grond om eiser in deze uitspraak een (aanvullende) proceskostenvergoeding toe te kennen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt bestreden besluiten 1 en 2;
- draagt het college op om nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren tegen primaire besluiten 1 en 2 en op de aanvraag van 14 januari 2021 met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van in totaal € 98,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiser;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 2.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, voorzitter, en mr. C.J. Waterbolk en mr. R.S. Wijling, leden, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Jeugdwet
Artikel 2.9, aanhef en onder c
De gemeenteraad stelt bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet in ieder geval regels [over] de wijze waarop de hoogte van een persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 wordt vastgesteld.
Artikel 8.1.1
1. Indien de jeugdige of zijn ouders dit wensen, verstrekt het college hun een persoonsgebonden budget dat hen in staat stelt de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort van derden te betrekken.
2. Een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, indien:
de jeugdige of zijn ouders naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat zijn tot een redelijke waardering van de belangen ter zake dan wel met hulp uit hun sociale netwerk dan wel van een curator, bewindvoerder, mentor, gemachtigde, gecertificeerde instelling of aanbieder van gesloten jeugdhulp, in staat zijn de aan een persoonsgebonden budget verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren;
de jeugdige of zijn ouders zich gemotiveerd op het standpunt stellen dat zij de individuele voorziening die wordt geleverd door een aanbieder, niet passend achten; en
naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de jeugdhulp die tot de individuele voorziening behoort en die de jeugdige of zijn ouders van het budget willen betrekken, van goede kwaliteit is.
3. Bij verordening kan worden bepaald onder welke voorwaarden de persoon aan wie een persoonsgebonden budget wordt verstrekt, de jeugdhulp kan betrekken van een persoon die behoort tot het sociale netwerk.
4. Het college kan een persoonsgebonden budget weigeren:
voor zover de kosten van het betrekken van de jeugdhulp van derden hoger zijn dan de kosten van de individuele voorziening, of
indien het college eerder toepassing heeft gegeven aan artikel 8.1.4, eerste lid, onderdeel a, d of e.
Verordening Jeugdhulp Den Haag 2015
Artikel 1
Aanvullend op de begripsbepalingen in de Jeugdwet, zoals vermeld in de toelichting, wordt in deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt (mede) verstaan onder:
- beroepsmatig werkzame personen:
a. personen die werkzaam zijn bij een instelling, die ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren werkzaamheden ingeschreven staat in het Handelsregister conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007, en die beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken;
b. personen die aangemerkt zijn als zelfstandige zonder personeel en ten aanzien van de voor het pgb uit te voeren werkzaamheden ingeschreven staan in het Handelsregister conform artikel 5 Handelsregisterwet 2007 en beschikken over de relevante diploma’s die nodig zijn voor uitoefening van de desbetreffende taken;
c. personen die ingeschreven staan in het register, bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg of artikel 5.2.1 van het Besluit Jeugdwet, voor het uitoefenen van een beroep voor het verlenen van jeugdhulp;
(…)
  • formele pgb-tarief: tarief voor beroepsmatige hulpverlening als vastgesteld in de Regeling Pgb tarieven Jeugdhulp Den Haag voor het betreffende jaar;
  • gebruikelijke hulp: de normale dagelijkse hulp en zorg die ouders geacht worden te bieden aan hun kind;
(…)
- informele pgb-tarief: tarief voor niet beroepsmatige hulpverlening als vastgesteld in de Regeling Pgb tarieven Jeugdhulp Den Haag voor het betreffende jaar;
(…)
  • pgb: persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 8.1.1 van de wet, zijnde een door het college verstrekt budget aan een jeugdige of zijn ouders, dat hen in staat stelt de jeugdhulp die in de vorm van een individuele voorziening is toegekend van derden te betrekken;
  • sociaal netwerk: personen uit de huiselijke kring en andere personen met wie de jeugdige of ouder een sociale relatie onderhoudt;
(…).
Artikel 7
1. Het college verstrekt een pgb in overeenstemming met artikel 8.1.1 van de wet.
2. De hoogte van een pgb:
is gebaseerd op een door de jeugdige of zijn ouders opgesteld budgetplan over hoe zij het pgb gaan besteden;
is toereikend om effectieve en kwalitatief goede jeugdhulp in te kopen, en
bedraagt ten hoogste de kostprijs van de in de betreffende situatie goedkoopst adequate individuele voorziening in natura, voor zover deze beschikbaar en vergelijkbaar is.
3. De ontvanger van een pgb, kan de jeugdhulp onder de volgende voorwaarden betrekken van een persoon uit het sociale netwerk:
de ontvanger van het pgb motiveert waarom de inzet van deze persoon tot een gelijk of beter resultaat leidt dan de inzet van een professionele jeugdhulpverlener;
de persoon uit het sociale netwerk verleent veilige, doeltreffende, doelmatige en cliëntgerichte hulp;
de persoon uit het sociale netwerk verricht geen handelingen die op grond van de norm van verantwoorde werktoedeling aan een geregistreerde professional is voorbehouden;
e persoon uit het sociale netwerk krijgt maximaal een door het college bij nadere regel vastgesteld tarief betaald voor zijn diensten;
de hulp leidt voor de persoon uit het sociale netwerk niet tot overbelasting;
de persoon uit het sociale netwerk heeft op geen enkele wijze druk op de ontvanger van het pgb uitgeoefend bij diens besluitvorming.
4. Het college kan in nadere regels criteria stellen aan:
de periode waarbinnen een pgb moet zijn besteed;
de wijze waarop de hoogte van het pgb wordt vastgesteld;
de verantwoording van het pgb.
5. Het college onderzoekt uit het oogpunt van kwaliteit van de geleverde jeugdhulp, al dan niet steekproefgewijs, de bestedingen van pgb’s.
6. Bij het verstrekken van een voorziening als pgb wordt in de beschikking vastgelegd:
voor welke individuele voorziening het pgb kan worden aangewend;
welke kwaliteitseisen gelden voor de besteding van het pgb;
wat de hoogte van het pgb is en hoe deze is berekend;
hoe de feitelijke betaling ten laste van het verstrekte pgb plaatsvindt;
wat de duur is van de verstrekking waarvoor het pgb is bedoeld, en
de wijze van verantwoording van de besteding van het pgb.
7. Het college betaalt het pgb overeenkomstig het informele pgb-tarief indien:
de individuele voorziening niet beroepsmatig wordt geboden door een persoon uit het sociale netwerk;
de individuele voorziening beroepsmatig geboden wordt door een bloed- of aanverwante in de 1e of 2e graad van de budgethouder of door een ander persoon die deel uitmaakt van de leefeenheid.
8. In alle andere gevallen betaalt het college het pgb overeenkomstig het formele pgb-tarief.
Regeling Jeugdhulp Den Haag 2018
Artikel 3
1. In het kader van de hulpvraag onderzoeken de jeugdteams zo spoedig mogelijk en voor zover noodzakelijk:
de behoeften, persoonskenmerken, veiligheid, ontwikkeling en gezinssituatie van de jeugdige en het probleem of de hulpvraag;
het gewenste resultaat van de in te zetten jeugdhulp;
het vermogen van de jeugdige of zijn ouders om zelf, met gebruikelijke hulp of met ondersteuning van de naaste omgeving een oplossing voor de hulpvraag te vinden;
de mogelijkheden om gebruik te maken van een andere voorziening;
de mogelijkheden om jeugdhulp te verlenen met gebruikmaking van een overige voorziening;
de mogelijkheden om een individuele voorziening te verstrekken;
de wijze waarop de individuele voorziening wordt afgestemd met andere voorzieningen op het gebied van zorg, onderwijs, maatschappelijke ondersteuning, of werk en inkomen;
hoe rekening zal worden gehouden met de godsdienstige gezindheid, de levensovertuiging en de culturele achtergrond van de jeugdige en zijn ouders;
de mogelijkheden om te kiezen voor de verstrekking van een pgb waarbij de jeugdige of zijn ouders conform artikel 8.1.6 van de wet, in voor hen begrijpelijke bewoordingen worden ingelicht over de gevolgen van die keuze.
(…)
3. Het college maakt bij de beoordeling of sprake is van gebruikelijke hulp gebruik van het Protocol ‘gebruikelijke zorg’ van het Centrum Indicatiestelling Zorg.
Artikel 5
1. Het college regelt in overleg met de jeugdteams die met de toeleiding naar en uitvoering van de jeugdhulp zijn belast de wijze waarop jeugdigen of hun ouders een schriftelijke of mondelinge aanvraag voor een individuele voorziening als bedoeld in artikel 2, tweede lid van de verordening, bij het college kunnen indienen.
2. Ter completering van een aanvraag voor een individuele voorziening als bedoeld in het eerste lid, wordt een door de jeugdige of zijn ouders voor akkoord ondertekend verslag of ondersteuningsplan gebruikt.
3. Indien de jeugdige of de ouders te kennen geven dat ze een aanvraag wensen met het oog op het indienen van bezwaar, kan een niet voor akkoord ondertekend verslag of ondersteuningsplan ook dienen ter completering van de aanvraag.
Artikel 8
1. De aanvraag voor een pgb bestaat uit een ondersteuningsplan of een familiegroepsplan en een budgetplan.
2. Het college bepaalt in het gesprek met de jeugdige of zijn ouders de wenselijkheid van toekenning van een individuele voorziening in de vorm van een pgb, mede op basis van het door jeugdige of ouders in te dienen budgetplan.
3. Voor het opstellen van het onder lid 1 bedoelde budgetplan wordt een door het college beschikbaar gesteld format gebruikt.
Artikel 10
1. De hoogte van het pgb wordt berekend aan de hand van de benodigde omvang van de individuele voorziening in uren, dagdelen, etmalen of andere eenheid, maal het tarief.
2. Het college stelt de benodigde omvang van de individuele voorziening in uren, dagdelen, etmalen of andere eenheid vast aan de hand van de door de jeugdige of zijn ouders ingediende aanvraag als bedoeld in artikel 8, eerste lid.
3. De tarieven voor het pgb zijn vastgesteld in de Regeling Pgb tarieven Jeugdhulp Den Haag 2017.
4. Het college kan de tarieven uit het derde lid periodiek wijzigen.
Regeling Pgb tarieven jeugdhulp Den Haag 2020
Artikel 1
De formele tarieven voor persoonlijke verzorging, begeleiding, vervoer en kortdurend verblijf zijn:
(…)
b. een maximum uurtarief voor begeleiding individueel van:
€ 39,60 (categorie 1);
€ 54,00 (categorie 2);
€ 82,35 (categorie 3);
(…)
Artikel 2
1. Het informele tarief voor individuele ondersteuning is een uurtarief van maximaal € 20,00.
2. Individuele ondersteuning kan betrekking hebben op persoonlijke verzorging, begeleiding individueel of begeleiding in groepsverband.
Artikel 5
1. De Regeling Pgb tarieven jeugdhulp Den Haag 2019 wordt ingetrokken, met dien verstande dat deze regeling van kracht blijft voor de tijdvakken waarvoor deze heeft gegolden.
2. Voor aanvragen die in 2019 zijn beschikt voor een periode die doorloopt na 1 januari 2020 blijft de Regeling Pgb tarieven jeugdhulp Den Haag 2019 van toepassing, totdat het college een nieuw individueel besluit heeft genomen.

Voetnoten

1.Eiser verwijst daarbij naar de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 25 mei 2018, ECLI:NL:RBOVE:2018:1812, r.o. 11.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 28 juni 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1196.
3.De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraken van de CRvB van 17 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1803, en van 11 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2975. Vergelijk ook de uitspraak van de rechtbank van 31 augustus 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:9574, onder 5.12 e.v.
4.Zie de uitspraak van 1 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1477.
5.Zie de onder voetnoot 5 genoemde uitspraak van de CRvB.
6.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.2.