Overwegingen
1. Eiser stelt te zijn geboren op [Geboortedatum] en de Iraanse nationaliteit te hebben.
2. Op 22 mei 2016 heeft eiser asiel aangevraagd in Nederland. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat hij is bekeerd tot het christendom, dat hij in Iran is gearresteerd door een politieagent nadat hij interesse toonde in het christendom en dat zijn vader bij thuiskomst boos reageerde. Ook heeft eiser aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij homoseksueel dan wel biseksueel is.
3. Bij besluit van 29 juni 2017 heeft verweerder eisers asielaanvraag afgewezen. Verweerder heeft de door eiser gestelde nationaliteit en herkomst geloofwaardig geacht, maar de door eiser opgegeven geboortedatum van [Geboortedatum] niet. Verweerder gaat ervan uit dat eiser is geboren op [Geboortedatum 2] . Verder heeft verweerder eisers verklaringen over de bekering, de daardoor ondervonden problemen en zijn seksuele geaardheid ongeloofwaardig geacht.
4. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 25 januari 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:1007) is het daartegen door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 september 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3014) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) het daartegen door eiser ingestelde hoger beroep gedeeltelijk gegrond verklaard onder verwijzing naar haar eerdere uitspraken van 31 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1802 en ECLI:NL:RVS:2018:1803) over het beoordelen van christelijke tatoeages. 5. Bij besluit van 15 juni 2020 heeft verweerder eisers asielaanvraag opnieuw afgewezen. Daarbij heeft verweerder opnieuw eisers gestelde nationaliteit en herkomst geloofwaardig geacht, en eisers gestelde geboortedatum, bekering, ondervonden problemen en geaardheid ongeloofwaardig geacht. Verder heeft verweerder overwogen dat eiser door het hebben van een tatoeage van een christelijk kruis op zijn rechteronderarm geen risico loopt in Iran. Volgens verweerder kan van eiser worden verwacht om deze tatoeage in bepaalde situaties te bedekken, zoals op een islamitische feestdag of bijeenkomst.
6. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 19 januari 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:351) is het daartegen door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling van 1 december 2021 (zaaknummer 202101001/1/V2, niet gepubliceerd) is het daartegen door eiser ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard. 7. In deze zaak gaat het over eisers opvolgende asielaanvraag van 10 februari 2022. Daaraan heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij sinds december 2021 een homoseksuele relatie heeft met een Iraanse statushouder genaamd [Naam 2] . Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers opvolgende asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Ook heeft verweerder bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor een afgeleide verblijfsvergunning, dat hij onmiddellijk moet terugkeren naar Iran en dat tegen hem een inreisverbod voor de duur van twee jaren wordt uitgevaardigd. Verweerder stelt zich namelijk op het standpunt dat eisers verklaringen over de relatie met [Naam 2] ongeloofwaardig zijn.
8. Daartegen voert eiser aan dat hij voldoende informatie heeft verstrekt om de relatie met [Naam 2] geloofwaardig te achten. Daarbij stelt eiser dat verweerder er in de beoordeling onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat hij tijdens het gehoor opvolgende aanvraag van 7 april 2023 gespannen was. Ook voert eiser aan dat verweerder ten onrechte niet heeft afgezien van het uitvaardigen van een inreisverbod gelet op zijn relatie met een statushouder. Daarbij beroept hij zich op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM, het recht op gezinsleven). Ter zitting heeft eiser meegedeeld dat zijn relatie met [Naam 2] inmiddels is geëindigd. De rechtbank moet gelet daarop beoordelen of verweerder ongeloofwaardig heeft kunnen achten dat eiser een relatie met [Naam 2] heeft gehad, en of verweerder daardoor heeft kunnen overwegen dat eiser zijn gestelde geaardheid niet alsnog aannemelijk heeft gemaakt.
De rechtbank oordeelt als volgt.
9. De wijze waarop verweerder een door een asielzoeker gestelde geaardheid moet beoordelen, is neergelegd in Werkinstructie 2019/17. Deze gaat ervan uit dat er geen standaard stappenplan wordt gehanteerd, maar dat de vreemdeling wel in de gelegenheid moet worden gesteld om aan de hand van een aantal thema’s te verklaren over zijn authentieke verhaal. Die thema's zijn: privéleven en omgeving, huidige en voorgaande relaties, contact met LHBTI/-organisaties in het land van herkomst en in Nederland, en discriminatie, repressie en vervolging in het land van herkomst. In de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1754) is geoordeeld dat er een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling moet plaatsvinden van de verklaringen van de vreemdeling over deze thema’s en dat verweerder die in onderlinge samenhang moet bezien met de overige verklaring en eventueel overgelegd bewijsmateriaal. 10. In deze zaak is van belang dat eiser zich al eerder heeft beroepen op zijn geaardheid, en dat zijn verklaringen daarover toen ongeloofwaardig zijn bevonden. Dit oordeel staat in rechte vast gelet op de hiervoor onder 4 en 6 genoemde uitspraken van de rechtbank en de Afdeling. Het draait daarom nu om de vraag of eiser, met wat hij in het kader van deze opvolgende aanvraag naar voren heeft gebracht, zijn gestelde geaardheid alsnog aannemelijk heeft gemaakt. Zoals hiervoor al is weergegeven, beroept eiser zich in dat kader op de relatie met [Naam 2] .
11. Verweerder heeft deze relatie niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Verweerder heeft daarbij gelet op het navolgende terecht aan eiser tegengeworpen dat hij vaag en summier heeft verklaard over deze relatie. Eiser voert aan dat verweerder heeft miskend dat hij zijn verleden achter zich wil laten, maar dat laat onverlet dat hij zijn geaardheid en zijn gestelde relatie ten grondslag legt aan een opvolgende asielaanvraag en daarover gelet op Werkinstructie 2019/17 dan ook moet kunnen verklaren.
12. Eiser wordt niet gevolgd in zijn stelling dat hij voldoende informatie over [Naam 2] heeft verstrekt. Verweerder heeft namelijk terecht overwogen dat eiser weinig details over [Naam 2] heeft kunnen geven. Daarbij heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser in het gehoor opvolgende aanvraag van 7 april 2023 niet heeft kunnen noemen wat de achternaam van [Naam 2] is, in welke stad hij werkte en in welk ziekenhuis hij werkte. Ook heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over de geboortedatum van [Naam 2]. Verweerder heeft hierbij van belang kunnen achten dat eiser heeft verklaard dat hij een jaar met [Naam 2] heeft samengewoond en dat zij in die periode heel veel met elkaar praatten.
13. Eiser heeft in de correcties en aanvullingen alsnog de achternaam van [Naam 2] genoemd en in de zienswijze meegedeeld dat [Naam 2] voor zijn werk is overgeplaatst naar het OLVG in Amsterdam. Verweerder heeft echter niet ten onrechte overwogen dat eiser niet goed heeft uitgelegd waarom hij deze informatie niet meteen heeft kunnen geven. In het bestreden besluit en ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij heeft geprobeerd om [Naam 2] via zijn systemen te traceren, maar dat dit niet is gelukt omdat eiser het vreemdelingennummer van [Naam 2] niet heeft kunnen overleggen. Niet betwist wordt dat eiser verder ook geen stukken heeft overgelegd om de gestelde relatie te onderbouwen. Dat de relatie inmiddels is geëindigd neemt niet weg dat van eiser verwacht mag worden dat hij foto’s dan wel andere stukken kan overleggen ter ondersteuning van eisers stelling dat de relatie heeft bestaan.
14. Verder heeft verweerder terecht aan eiser tegengeworpen dat hij algemeen en oppervlakkig heeft verklaard over zijn beleving van de gestelde relatie. Daarbij heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat eiser met zijn verklaringen dat hij de relatie normaal vond en dat zijn partner hem op zijn gemak stelde geen inzicht heeft gegeven in zijn dieperliggende gevoelens. Ook heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat eiser met zijn verklaringen dat hij vroeger verlegen was, dat hij nu meer kennis heeft van andere vormen van seksualiteit dan heteroseksualiteit en dat hij zich nu meer durft te uiten geen inzicht heeft gegeven in zijn gevoelens bij de gestelde relatie.
15. Eiser kan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat verweerder er hierbij onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat hij tijdens het gehoor opvolgende aanvraag op 7 april 2023 gespannen was. In de eerste plaats heeft eiser deze stelling niet nader met stukken onderbouwd. Daarnaast blijkt uit het rapport van het gehoor opvolgende aanvraag niet dat eiser zodanig gespannen was, dat hij niet adequaat over zijn gestelde relatie heeft kunnen verklaren. Op pagina 5 van dit rapport geeft eiser dit ook zelf aan. Als al zou moeten worden aangenomen dat eiser tijdens dit gehoor gespannen was, zou dat bovendien onverlet laten dat van eiser, die zich zelf op zijn gestelde relatie beroept, mag worden verwacht dat hij daarbij basale details en enige mate van inzicht in zijn gevoelens kan verschaffen.
16. Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat de gestelde seksuele geaardheid van eiser niet alsnog aannemelijk is gemaakt.
17. In het hiervoor genoemde besluit van 15 juni 2020 was een vertrektermijn opgenomen. Eiser is echter niet binnen deze termijn vertrokken. Dit brengt gelet op artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw met zich dat er bij het bestreden besluit een inreisverbod is uitgevaardigd. Op grond van het achtste lid kan verweerder daarvan afzien vanwege humanitaire of andere redenen. Omdat de relatie met [Naam 2] niet ten onrechte ongeloofwaardig is geacht, heeft verweerder daarin geen aanleiding hoeven zien om af te zien van uitvaardiging van een inreisverbod. Nu eiser ter zitting heeft meegedeeld dat deze relatie, wat daarvan verder zij, inmiddels is geëindigd, is artikel 8 van het EVRM niet in geding.
18. Dit leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.