ECLI:NL:RBDHA:2018:1007

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 januari 2018
Publicatiedatum
1 februari 2018
Zaaknummer
NL17.5216
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • I.J.K. van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraanse vreemdeling op grond van geloofwaardigheid van bekering en seksuele gerichtheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 januari 2018 uitspraak gedaan in het beroep van een Iraanse vreemdeling die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had deze aanvraag afgewezen, omdat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij minderjarig was en zijn asielrelaas niet geloofwaardig was. De vreemdeling stelde dat hij problemen had ondervonden in Iran vanwege zijn bekering tot het christendom en zijn homoseksualiteit. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet overtuigend had aangetoond dat hij minderjarig was, en dat zijn verklaringen over zijn bekering en seksuele gerichtheid ongeloofwaardig waren. De rechtbank concludeerde dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning asiel, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Iran een reëel risico liep op ernstige schade. Het beroep werd ongegrond verklaard, en de rechtbank wees erop dat de vreemdeling geen proceskostenvergoeding kreeg toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Gravenhage
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.5216

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 januari 2018 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. D. de Heuvel),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. G.M.L. van Doornum).

ProcesverloopBij besluit van 29 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door een kantoorgenoot van zijn gemachtigde, mr Visscher. Als tolk is verschenen G. de Vries
.Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Iraanse nationaliteit. Als geboortedatum heeft hij [geboortedatum] 1999 opgegeven. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij problemen heeft ondervonden in Iran vanwege zijn interesse in het christendom. Verder heeft eiser verklaard een homoseksuele relatie te hebben gehad met [persoon] in Iran. Vanwege zijn homoseksualiteit en bekering tot het christendom, vreest eiser voor zijn leven bij terugkeer naar Iran.
2. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
  • De identiteit van eiser, met inbegrip van de leeftijd
  • De nationaliteit en herkomst van eiser
  • Politieke activiteiten van de vader van eiser
  • Problemen met politie en bekendwording bekering
  • De bekering van eiser
  • De seksuele gerichtheid van eiser
3. Verweerder heeft eisers aanvraag bij het bestreden besluit afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Verweerder acht de nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig. Verweerder volgt eiser echter niet in de door hem opgegeven geboortedatum. Verder volgt verweerder eisers verklaringen over de problemen die hij heeft ondervonden met de politie en de verklaringen over het inlichten van zijn vader over zijn interesse in het christendom niet. Verweerder stelt voorts dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij innerlijk en oprecht is bekeerd tot het christendom. Ook stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser zijn gestelde homoseksuele gerichtheid dan wel biseksuele gerichtheid niet aannemelijk heeft gemaakt.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder hem ten onrechte als meerderjarig heeft aangemerkt. Eiser twijfelt aan de deskundigheid van de medewerkers die de schouw hebben verricht. Bovendien heeft hij na het aanvullend gehoor een schoolrapport overgelegd, waaruit zijn identiteit blijkt. Verder voert eiser aan dat verweerder ten onrechte de verklaringen over de problemen met de politie en het inlichten van zijn vader over zijn interesse in het christendom niet heeft gevolgd. In het licht van de Iraanse geschiedenis en de omstandigheid dat de agent overkwam als een vriendelijk en tolerant man, is het niet bevreemdingwekkend dat eiser de politieagent heeft aangesproken. Daarnaast verkeerde eiser in de veronderstelling dat zijn vader reeds op de hoogte was van zijn interesse in het christendom. Verder bestrijdt eiser dat hij zijn bekering tot het christendom niet aannemelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft ten onrechte geen enkele waarde gehecht aan de vertrouwensband tussen eiser en zijn neef [neef] , van wie hij op zijn verjaardag op [verjaardag] 2014 een Bijbel cadeau heeft gekregen. Ook blijkt uit de antwoorden van eiser dat hij over kennis van het geloof en de kerkgang beschikt. Ten aanzien van zijn seksuele gerichtheid, voert eiser aan dat hij een bewustwording- en acceptatieproces heeft doorgemaakt en dat verweerder heeft miskend dat de zoen in het park met [persoon] veel gevoelens bij eiser teweeg heeft gebracht. Verder heeft eiser moeite gedaan om kennis van LHBT-organisaties te vergaren, maar hierbij werd hij gehinderd door praktische zaken zoals de locatie van zijn AZC.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Ingevolge artikel 29 van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is; of
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade, bestaande uit:
1°. doodstraf of executie;
2°. folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3°. ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Volgens paragraaf C1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000)
beoordeelt de IND de geloofwaardigheid van de relevante elementen. Relevante elementen zijn feiten en omstandigheden die in de volgende twee categorieën worden onderscheiden: a) de voor de beoordeling van de inwilligbaarheid van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd relevante gestelde gegevens die zien op de persoon van de vreemdeling; en
b) de voor de beoordeling van de inwilligbaarheid van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd relevante gestelde gebeurtenissen.
Verder blijkt uit paragraaf C1/4.4.1 van de Vc 2000 dat als de IND een relevant element niet als geloofwaardig beoordeelt, de vreemdeling op basis van dit element geen aanspraak kan maken op de beschermingsgronden als genoemd in artikel 29, eerste lid, van de Vw. Uit paragraaf C1/4.4.2 van de Vc 2000 blijkt voorts dat er een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling plaatsvindt. Hierbij worden alle relevante omstandigheden van het geval betrokken en in onderlinge samenhang gewogen.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
Met betrekking tot de gestelde minderjarigheid van eiser heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij minderjarig is. Op 16 juli 2016 hebben drie medewerkers van de politie, Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM) en twee medewerkers van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een schouw uitgevoerd. De rechtbank is van oordeel dat de schouw is uitgevoerd overeenkomstig het beleid zoals neergelegd in C1/2.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Dat de medewerkers die de schouw hebben uitgevoerd niet deskundig zijn volgt de rechtbank niet nu deze stelling niet nader onderbouwd is. In het proces-verbaal van de schouw staat dat optische waarnemingen, zoals de koele houding van eiser tijdens het verhoor, de berekende antwoorden die hij opgaf en zijn uiterlijke kenmerken zoals baardgroei, gedrongen krachtig postuur en zware stem, aangeven dat eiser ouder oogt dan hij heeft opgegeven. Tevens staat in het proces-verbaal dat eiser tegenstrijdige verklaringen heeft gegeven over zijn leeftijd bij de IND en dat hij zich niet kon identificeren met documenten nu hij verklaard heeft deze te hebben verscheurd. Bij de schouw is vanwege voornoemde redenen aan eiser een geboortedatum van [geboortedatum] 1994 toegekend. Verweerder heeft eiser daarnaast tegengeworpen dat hij zich in Griekenland als meerderjarig heeft opgegeven en dat hij op meerdere social media accounts, waaronder Facebook en Badoo, een meerderjarige leeftijd heeft opgegeven. Bij deze stand van zaken, was het aan eiser om middels documenten aannemelijk te maken dat hij minderjarig is. Daarin is eiser niet geslaagd. De rechtbank overweegt hiertoe dat eiser geen identificerende documenten heeft overlegd, terwijl hij bijna vier maanden de tijd heeft gehad hiervoor. De stelling dat eiser zijn identiteitsdocumenten heeft verscheurd, laat onverlet dat eiser geen documenten heeft overlegd om zijn leeftijd te onderbouwen. Het schoolrapport dat eiser bij de zienswijze heeft overlegd doet hier niet aan af nu verweerder dit document niet heeft hoeven aan te merken als een identificerend document en het niet duidelijk is waarom eiser niet het origineel van dit document heeft kunnen overleggen. Het betoog dat verweerder een leeftijdsonderzoek had moeten uitvoeren slaagt reeds niet omdat uit het beleid van verweerder volgt dat als bij een schouw evidente meerderjarigheid wordt aangenomen, er geen leeftijdsonderzoek uitgevoerd hoeft te worden. Reeds gelet op het voorgaande is verweerder terecht van de meerderjarigheid van eiser uitgegaan.
7.1.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de verklaringen van eiser over de problemen met de politie en de bekendwording van zijn bekering ongeloofwaardig zijn. Eiser heeft verklaard dat hij in Iran naar een kerk is gegaan die gesloten was en dat hij aan een politieagent heeft gevraagd wanneer de kerk weer openging. Vervolgens heeft eiser desgevraagd aan de agent verteld dat hij zich misschien wilde laten bekeren tot het christendom, waarop de agent hem sloeg en meenam naar het politiekantoor. Verweerder heeft dit verhaal niet ten onrechte zeer onaannemelijk geacht. Niet valt in te zien dat eiser zijn interesse in het christendom zou uiten tegen een ambtenaar die de Iraanse staat vertegenwoordigt nu in Iran op geloofsafvalligheid de doodstraf staat en het maatschappelijk onacceptabel is om het islamitische geloof op te geven. Hierbij heeft verweerder zich kunnen baseren op ervaringsgegevens en kennis uit openbare bronnen. Verweerder heeft voorts de verklaring van eiser dat hij zijn vader heeft verteld over zijn interesse in het christendom niet ten onrechte evenmin ongeloofwaardig geacht nu zijn vader een streng gelovige man en fanatieke moslim is. Daarbij heeft verweerder van belang mogen achten dat eisers vader op dat moment nog niet op de hoogte was van zijn interesse in het christendom. Dat eiser in de veronderstelling verkeerde dat zijn vader hiervan reeds op de hoogte was, doet hier niet aan af. Gelet op het vorenstaande, heeft verweerder de problemen met de politie en de bekendwording van de bekering als aanleiding voor zijn vertrek niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht.
8.1.
Ten aanzien van de gestelde bekering tot het christendom van eiser overweegt de rechtbank als volgt. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA0955) volgt dat verweerder bij de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde bekering een vaste gedragslijn toepast. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het geval van eiser volgens deze gedragslijn heeft gehandeld.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser er niet in is geslaagd overtuigend te verklaren over zijn beweegredenen om afstand te nemen van de islam en hoe hij is gekomen tot het christendom. Daartoe heeft verweerder het bevreemdend mogen achten dat zijn neef [neef] hem op zijn verjaardag op [verjaardag] 2014 een Bijbel cadeau zou hebben gegeven zonder dat zij ooit over het christendom met elkaar hebben gesproken. Dat neef [neef] hem uit het niets een Bijbel cadeau doet is niet te rijmen met het feit dat zij beiden moslim zijn. Neef [neef] zou hiermee een risico op grote gevolgen nemen zonder dat hem op voorhand duidelijk was dat eiser open zou hebben gestaan voor het christendom. Dit klemt te meer nu algemeen bekend is dat op bekering of afvalligheid van Iraanse moslims en op evangelisatie door - al dan niet bekeerde - christenen, in Iran zeer strenge straffen staan. De gestelde vertrouwensband tussen eiser en zijn neef kan, gelet op het vorenstaande, niet tot een ander oordeel leiden.
8.3.
Van iemand die stelt te zijn afgekeerd van het geloof waarmee hij is opgegroeid, dan wel de staatsgodsdienst in een land waarin afvalligheid strafbaar is en mensen hiervoor daadwerkelijk worden vervolgd, heeft verweerder mogen verwachten dat eiser uitgebreider kan uitleggen en toelichten waarom hij bewust heeft gekozen voor een andere religie. Nu eiser zich enkel in algemene bewoordingen heeft uitgelaten over de islam en het christendom, overtuigen zijn verklaringen niet. Voorts is niet gebleken dat hij onderzoek heeft gedaan naar beide religies en heeft nagedacht over de gevolgen van zijn eventuele bekering.
8.4.
Verweerder stelt zich voorts niet ten onrechte op het standpunt dat getwijfeld wordt aan de oprechtheid van eisers gestelde bekering nu hij summiere kennis van het christendom heeft, hij niet in staat is om te vertellen wat hem uit de Bijbel is bijgebleven en hij weinig kan vertellen over de kerk die hij bezoekt en de taken van de aldaar aanwezigen. De rechtbank concludeert gelet op het voorgaande dat verweerder de bekering van eiser ongeloofwaardig heeft mogen achten.
9.1.
Ten aanzien van eisers gestelde homoseksuele dan wel biseksuele gerichtheid, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser onvoldoende blijk heeft gegeven van een bewustwording- en zelfacceptatieproces. De verklaring van eiser dat hij begin 2014 in een park onder aanmoediging van zijn vrienden voor het eerst met een jongen genaamd [persoon] heeft gezoend, heeft verweerder niet ten onrechte bevreemdingwekkend geacht. Eiser was op de hoogte van het taboe over en de bestraffing van homoseksuele uitingen in Iran en hiermee is niet te rijmen dat hij zich zou laten overtuigen om een jongen te zoenen in het park. Verder heeft verweerder eiser mogen tegenwerpen dat niet valt in te zien dat eiser in slechts enkele dagen zijn negatieve gedachten over homoseksualiteit aan de kant kan schuiven en zijn eigen homoseksualiteit kan accepteren. De stelling dat de zoen met [persoon] veel gevoelens teweeg heeft gebracht, is niet afdoende om tot een ander oordeel te komen. Dat eiser ten aanzien van de vraag of hij nog in contact staat met [persoon] tegenstrijdig heeft verklaard, doet verder afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn gestelde homoseksuele gerichtheid. Daarnaast heeft verweerder het bevreemdend mogen achten dat eiser heeft verklaard dat hij zich ouder voordoet op social media om indruk te maken op de meisjes, terwijl hij stelt homoseksueel te zijn.
9.2.
Verweerder heeft voorts niet ten onrechte gewicht toegekend aan de omstandigheid dat eiser geen kennis omtrent de LHBT-gemeenschap in Nederland had. Niet valt in te zien dat eiser – die stelt dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst voor zijn leven vreest vanwege zijn geaardheid en mede op grond hiervan een asielaanvraag indient – gedurende de procedure en na verblijf van ruim anderhalf jaar in Nederland, geen enkele informatie over de LHBT- gemeenschap kan verschaffen. Dat eiser bij het vergaren van informatie gehinderd zou worden door praktische zaken als een taalbarrière en de afstand tot de organisaties door plaatsing in het AZC in [plaats] heeft verweerder als onvoldoende van de hand mogen wijzen nu hij via Vluchtelingenwerk in contact had kunnen komen met de organisaties dan wel andere homoseksuelen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte gewicht toegekend aan de omstandigheid dat niet is gebleken dat eiser bekend is met organisaties die zich inzetten voor de belangen van homoseksuelen in Iran, noch dat hij op de hoogte is van dergelijke organisaties in Nederland.
10. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden zijn die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
11. Ter zitting heeft eiser een tatoeage laten zien van een groot kruis op zijn rechteronderarm. Eiser stelt dat hij bij terugkeer in Iran problemen zal krijgen als aan het licht komt dat hij een tatoeage heeft waaruit blijkt dat hij bekeerd is tot het christendom. Nu verweerder niet ten onrechte de gestelde bekering niet geloofwaardig heeft beoordeeld, heeft verweerder terecht gesteld dat van eiser verlangd mag worden dat hij de tatoeage op zijn onderarm in Iran bedekt. Voor zover eiser hiermee een beroep doet op een risico van schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overweegt de rechtbank voorts dat niet aannemelijk is geworden dat het hebben van een dergelijke tatoeage reeds een risico op behandeling in strijd met artikel 3 EVRM oplevert.
12. Verweerder heeft gelet op het voorgaande op goede gronden geconcludeerd dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, dan wel b, van de Vw 2000.
13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.J.K. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. E.F. Binnendijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2018
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel