ECLI:NL:RBDHA:2021:351

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
21 januari 2021
Zaaknummer
NL19.21770
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en beoordeling van geloofwaardigheid van bekering en tatoeages

In deze zaak heeft eiser, een Iraanse nationaliteit, op 22 mei 2016 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De aanvraag werd op 29 juni 2017 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als ongegrond. Eiser stelde dat hij door zijn bekering tot het christendom en een tatoeage van een christelijk kruis op zijn arm bij terugkeer naar Iran een gegronde vrees voor vervolging heeft. De rechtbank heeft eerder in een uitspraak van 25 januari 2018 geoordeeld dat de bekering van eiser niet geloofwaardig is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 17 september 2018 de eerdere uitspraak vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw te beslissen op de aanvraag van eiser.

Eiser heeft in de tussentijd verweerder in gebreke gesteld en beroep ingesteld wegens het uitblijven van een beslissing. Uiteindelijk heeft verweerder op 15 juni 2020 de aanvraag opnieuw afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij het procesbelang is komen te ontvallen omdat inmiddels op de aanvraag was beslist. De rechtbank oordeelde dat eiser in beginsel zijn tatoeage kan bedekken bij terugkeer naar Iran, en dat de tatoeage op een plek zit die eenvoudig te bedekken is. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer problemen zal ondervinden door zijn tatoeage.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 267,-. De uitspraak is openbaar gedaan en bekendgemaakt, en er kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.21770

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. D. de Heuvel),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.P.G. Van Bel).

Procesverloop

Eiser heeft op 22 mei 2016 een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Bij besluit van 29 juni 2017 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond. Daarnaast is bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en wordt aan hem geen uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Op 25 januari 2018 heeft deze rechtbank het door eiser ingestelde beroep ongegrond verklaard (NL17.5216).
Op 17 september 2018 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) het door eiser ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak vernietigd, het besluit van 29 juni 2017 vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw op de aanvraag van eiser te beslissen (ECLI:NL:RVS:2018:3014).
Eiser heeft op 28 augustus 2019 verweerder in gebreke gesteld, omdat verweerder nog niet op eisers asielaanvraag heeft beslist.
Eiser heeft op 16 september 2019 beroep ingesteld wegens het uitblijven van een beslissing op zijn asielaanvraag.
Bij besluit van 30 maart 2020 (dwangsombesluit) heeft verweerder de verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.442,-.
Bij besluit van 15 juni 2020 (asielbesluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure opnieuw afgewezen als ongegrond. Daarnaast is wederom bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en wordt aan hem geen uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw.
Eiser heeft op 16 september 2019 beroepsgronden gericht tegen bestreden besluit 2 ingediend.
Eiser heeft op 9 oktober 2020 beroepsgronden gericht tegen bestreden besluit 1 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2020. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst in afwachting van een uitspraak van de Afdeling en om eiser in de gelegenheid te stellen te reageren op het DFAT country information report van 14 april 2020. Eiser heeft op 24 november 2020 van deze gelegenheid gebruik gemaakt. De afdelingsuitspraak is niet afgewacht omdat deze een vertraging ondervond van vooralsnog onbekende duur. Partijen hebben toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder nadere zitting. De rechtbank heeft het onderzoek op 18 januari 2021 gesloten.

Overwegingen

1. Als beroep wordt ingesteld wegen niet tijdig beslissen en het bestuursorgaan alsnog een besluit neemt, dan heeft dat beroep gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Eiser heeft in reactie op de vraag of hij het beroep wenst te handhaven bericht dat hij het niet eens is met het alsnog genomen besluit. Het beroep wegens niet tijdig beslissen had daarom mede betrekking op het alsnog genomen besluit, zodat een afzonderlijk beroep tegen dit besluit niet mogelijk was. Het beroepschrift tegen dit besluit zal de rechtbank daarom als een aanvullend beroepschrift beschouwen. Uit het voorgaande volgt dat de zaak(nummer) NL20.13604 ten onrechte is aangelegd.
2. Ten aanzien van het beroep dat is ingesteld omdat niet tijdig op de aanvraag is beslist, is het procesbelang komen te ontvallen, omdat inmiddels op de aanvraag is beslist. Het beroep is daarom in zoverre niet-ontvankelijk.
Eiser heeft wel belang bij het beroep voor zover dat is gericht tegen het besluit van 15 juni 2020, waarbij de asielaanvraag is afgewezen als ongegrond.
Verder heeft verweerder bij separaat besluit van 30 maart 2020 een dwangsombeslissing genomen. De strekking van artikel 4:19, eerste lid, van de Awb brengt met zich dat het beroep mede is gericht tegen de dwangsombeslissing.
Over de dwangsom
3. Verweerder heeft aan het dwangsombesluit ten grondslag gelegd dat hij een dwangsom is verschuldigd van € 1.442,-.
4. Eiser betoogt dat hij recht heeft op een hogere dwangsom. Hij voert daartoe aan dat indien het beroep niet tijdig beslissen met spoed zou zijn behandeld door de rechtbank, verweerder een bedrag van € 100,- per dag verschuldigd zou zijn voor iedere dag dat nog geen beslissing was genomen.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder de dwangsom heeft toegekend tot het maximum dat op grond van artikel 4:17 van de Awb mogelijk is. De wet kent geen bepaling op grond waarvan in eisers geval verweerder een hogere dwangsom is verschuldigd. De omstandigheid dat indien het beroep niet tijdig beslissen met spoed zou zijn behandeld door de rechtbank, verweerder een bedrag van € 100,- per dag verschuldigd zou zijn voor iedere dag dat nog geen beslissing was genomen, is een situatie die zich niet heeft voorgedaan. Het betoog slaagt niet.
Over de asielbeschikking
6. Eiser stelt van Iraanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum eiser] .
Aan zijn asielaanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij door zijn bekering tot het christendom en een op zijn arm getatoeëerd christelijk kruis bij terugkeer een gegronde vrees heeft voor vervolging, dan wel een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarnaast stelt eiser dat hij in Iran een homoseksuele relatie heeft gehad met [naam] . Ook vanwege zijn homoseksualiteit vreest eiser bij terugkeer naar Iran voor zijn leven.
7. Verweerder heeft de aanvraag van eiser op grond van artikel 31 van de Vw als ongegrond afgewezen. Als relevante elementen van het asielrelaas van eiser worden door verweerder onderscheiden:
- de identiteit;
- de nationaliteit en herkomst;
- politieke activiteiten van de vader van eiser;
- problemen met politie en bekendwording van bekering;
- bekering;
- de homoseksuele of biseksuele gerichtheid.
Verweerder heeft alleen het element nationaliteit en herkomst geloofwaardig geacht. De overige relevante elementen uit het asielrelaas zijn niet geloofwaardig geacht, dan wel niet-
inhoudelijk beoordeeld. Er is volgens verweerder geen sprake van een situatie van vervolging in vluchtelingrechtelijke zin. Ook heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico op ernstige schade loopt, als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
7.1.
In de genoemde uitspraak van 25 januari 2018 heeft deze rechtbank geoordeeld dat verweerder terecht van de meerderjarigheid van eiser is uitgegaan. Daarnaast heeft verweerder de bekering van eiser ongeloofwaardig mogen achten en heeft verweerder eiser niet ten onrechte niet gevolgd in zijn gestelde homoseksuele gerichtheid.
7.2.
In de genoemde uitspraak van 17 september 2018 heeft de Afdeling geoordeeld dat wat eiser in zijn eerste grief heeft aangevoerd, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan leiden. Het hoger beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag voor zover deze afwijzing ziet op zijn redenen van vertrek, is dus niet gegrond verklaard. De Afdeling heeft verder geoordeeld dat het beroep gegrond is wat betreft de vraag over de betekenis van de tatoeages van eiser. De Afdeling heeft hierbij verwezen naar haar eerdere uitspraken van 31 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1802 en ECLI:NL:RVS:2018:1803.
7.3.
Zoals ter zitting bevestigd, richt het huidige beroep zich op de beoordeling of de (christelijke) tatoeages van eiser (mogelijk) gevaren zullen opleveren bij een terugkeer naar Iran.
8. Eiser betoogt allereerst dat de inhoud van de zienswijze in beroep als herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.
8.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd op de zienswijze ingegaan. Eiser heeft met de enkele verwijzing naar zijn zienswijze onvoldoende uiteengezet op welke punten het bestreden besluit volgens hem onjuist of onvolledig is en waarom. Dit kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer in de uitspraak van 4 juli 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2169), rechtsoverweging 4.
9. Eiser betoogt verder dat hij door zijn christelijke tatoeage op zijn onderarm in Iran een gegronde vrees heeft voor vervolging of een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, en dus niet met een dergelijke tatoeage kan terugkeren. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst eiser naar informatie uit het Algemeen Ambtsbericht Iran 2019, het USDOS jaarrapport en het USCIRF jaarrapport 2018 van april 2019 over de behandeling van tot het christendom bekeerde moslims en afvalligen in Iran. Verweerder gaat er volgens eiser ten onrechte aan voorbij dat de tatoeage niet onder alle omstandigheden bedekt kan worden gehouden. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraken van de Afdeling van 31 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1802 en ECLI:NL:RVS:2018:1803. Eiser stelt dat hij bij terugkeer in Iran op het vliegveld zal worden ondervraagd, waarbij de tatoeage zal worden ontdekt. Alleen al door zijn tatoeage zal hij worden beschouwd als christen of afvallige van de islam. Daarnaast kan van hem niet worden gevergd dat hij zijn tatoeage verwijdert of aanpast, omdat dit in strijd is met artikel 11 van de Grondwet, artikel 8 van het EVRM en artikel 3 van het EU Handvest, aldus eiser.
9.1.
De Afdeling heeft in haar uitspraken van 31 mei 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1802 en ECLI:NL:RVS:2018:1803) kort gezegd overwogen dat wanneer de geloofsovertuiging niet geloofwaardig wordt geacht, verwacht mag worden dat de vreemdeling zijn tatoeages bedekt houdt bij terugkeer. Dit is anders wanneer een tatoeage op een plek zit waarvan niet verwacht kan worden dat men die altijd kan bedekken. Het ging in die uitspraken om tatoeages van christelijke aard op een zichtbare plek, namelijk op hand en in de hals. In dat geval diende verweerder nader te motiveren waarom van een vreemdeling verwacht kan worden dat hij op zijn lichaam aangebrachte tatoeages verwijdert of aanpast.
9.2.
De rechtbank overweegt allereerst dat verweerder bij zijn beoordeling terecht heeft verwezen naar de conclusie in de eerste procedure dat eisers gestelde bekering niet geloofwaardig is. Deze conclusie is ook in rechte vast komen te staan. Van eiser mag dus in beginsel worden verwacht dat hij zijn tatoeage bedekt houdt bij terugkeer. Dit is alleen anders wanneer een tatoeage op een plek zit waarvan niet verwacht kan worden dat men die altijd kan bedekken.
9.3.
Eiser geeft aan afbeeldingen van ‘het paradijs’, ‘de hel’ en een kruis op zijn armen en been te hebben laten plaatsen. Wat betreft de eerste twee afbeeldingen, ‘het paradijs’ en ‘de hel’, heeft eiser in het aanvullend gehoor van 19 november 2019 op pagina 5 aangegeven dat deze afbeeldingen niet met het christelijke geloof worden geassocieerd in Iran. De tatoeage van het kruis, dat volgens eiser een symbool is van het christendom, zit op een van zijn onderarmen. Ondanks de gestelde grootte van de tatoeage, heeft verweerder gelet op de plaats op het lichaam er terecht op gewezen dat deze tatoeage eenvoudig is te bedekken. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet mogelijk zou zijn. Verder heeft verweerder er terecht op gewezen dat in het Algemeen Ambtsbericht Iran 2019 staat dat tatoeages niet als zodanig strafbaar zijn gesteld en dat zelfs zichtbare christelijke tatoeages op zichzelf geen problemen zullen opleveren. Daarom valt niet in te zien dat als de tatoeages bij terugkeer zouden worden opgemerkt door de grenspolitie, eiser daardoor problemen zal ondervinden. Het betoog slaagt niet.
10. Eiser betoogt tot slot dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier en dat hij Nederland direct dient te verlaten.
10.1.
Dit betoog slaagt reeds niet, nu eiser zijn stelling niet heeft onderbouwd.
11. Het beroep is ongegrond.
12. In de omstandigheid dat verweerder niet tijdig op eisers asielaanvraag heeft beslist en eiser hiertegen terecht beroep heeft ingesteld, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft de rechtbank de kosten voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 267,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van licht gewicht is.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het dwangsombesluit ongegrond;
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het asielbesluit ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 267,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P. Hameete, rechter, in aanwezigheid van mr. H.L. Loef, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.