In deze zaak heeft eiser, een Iraanse nationaliteit, op 22 mei 2016 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De aanvraag werd op 29 juni 2017 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als ongegrond. Eiser stelde dat hij door zijn bekering tot het christendom en een tatoeage van een christelijk kruis op zijn arm bij terugkeer naar Iran een gegronde vrees voor vervolging heeft. De rechtbank heeft eerder in een uitspraak van 25 januari 2018 geoordeeld dat de bekering van eiser niet geloofwaardig is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 17 september 2018 de eerdere uitspraak vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw te beslissen op de aanvraag van eiser.
Eiser heeft in de tussentijd verweerder in gebreke gesteld en beroep ingesteld wegens het uitblijven van een beslissing. Uiteindelijk heeft verweerder op 15 juni 2020 de aanvraag opnieuw afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij het procesbelang is komen te ontvallen omdat inmiddels op de aanvraag was beslist. De rechtbank oordeelde dat eiser in beginsel zijn tatoeage kan bedekken bij terugkeer naar Iran, en dat de tatoeage op een plek zit die eenvoudig te bedekken is. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer problemen zal ondervinden door zijn tatoeage.
De rechtbank heeft ook geoordeeld dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 267,-. De uitspraak is openbaar gedaan en bekendgemaakt, en er kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.