Overwegingen
1. Eiser, die stelt van Azerbeidzjaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [nummer] 1980, heeft op 22 februari 2023 hier te lande een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gedaan. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder onderzoek gedaan naar de vraag wie verantwoordelijk is voor de behandeling van deze aanvraag. Uit EU-vis is gebleken dat eiser door Letland in het bezit is gesteld van een (Schengen)visum, dat geldig is van 20 augustus 2021 tot en met 14 september 2021, voor de duur van elf dagen. Voorts is uit Eurodac gebleken dat eiser op 21 juni 2016, op 28 december 2017 en op 26 november 2021 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend.
2. Desgevraagd heeft eiser verklaard dat hij een vrouw en twee kinderen heeft. Zij verblijven in Bakoe. Eiser heeft op 21 juni 2016 met zijn gezin een asielverzoek gedaan in Duitsland. Zij hebben een afwijzing gekregen en moesten terug naar Azerbeidzjan. Op 1 maart 2018 is eiser teruggekeerd naar het land van herkomst. Volgens eiser klopt het niet dat hij daarvoor op 28 december 2017 nogmaals een asielverzoek in Duitsland heeft ingediend.
3. Eiser heeft op 19 of 20 augustus 2021 Azerbeidzjan voor het laatst verlaten. Hij is toen samen met zijn gezin via Turkije met het vliegtuig naar Hongarije gereisd. Hij is met behulp van een visum dat is verstrekt door de Letse autoriteiten Europa ingereisd. Eiser en zijn gezin zijn op 20 of 21 augustus 2021 Hongarije ingereisd. Zij zijn daar maar één dag geweest en zijn toen doorgereisd naar Duitsland. In september 2021 zijn zij Duitsland ingereisd. Ze hebben daar in de opvang gezeten en zijn pas later geregistreerd. Eiser en zijn gezin hebben drie maanden in de opvang gezeten en kregen toen een huis. Eiser denkt dat hij en zijn gezin daar tot 13 december 2022 hebben gezeten. Eiser is daarna naar vrienden en kennissen gegaan. Hij durfde niet terug naar het huis omdat hij uitgezet zou worden. De asielaanvragen van eiser en zijn gezinsleden zijn afgewezen. Ze moesten terug naar Azerbeidzjan. Hun advocaat is daartegen in beroep gegaan, maar dat heeft niets opgeleverd. Het gezin van eiser is uitgezet door de Duitse autoriteiten. Eiser was niet thuis op het moment dat zij werden meegenomen. Eiser heeft psychische klachten en ook een verklaring van een arts waarin staat dat hij niet mag vliegen. Eiser denkt dat dit de verklaring er voor is dat hij later niet alsnog ook is overgedragen aan Azerbeidzjan. Op 19 februari 2023 heeft eiser Duitsland verlaten. Hij wilde er niet meer zijn omdat hij veel onrecht heeft meegemaakt. Hij is met de auto naar Nederland gereisd. In Nederland woont een oom van eiser. Eiser wil niet bij zijn oom wonen, maar hij vindt het wel fijn om in diens buurt te verblijven.
3. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De asielaanvraag van eiser is niet in behandeling genomen op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening), omdat is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvragen. In dit geval heeft Nederland op 28 februari 2023 de Duitse autoriteiten verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Dublinverordening. De autoriteiten van Duitsland zijn hiermee op 2 maart 2023 akkoord gegaan.
4. Gelet hierop is Duitsland in beginsel verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Dit komt slechts anders te liggen als verweerder ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening het asielverzoek zelf dient te behandelen, omdat ernstig gevreesd moet worden dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, in dit geval Duitsland, systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) dan wel artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bij deze beoordeling is ook het arrest Jawo
van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218) van belang. Als blijkt dat er sprake is van structurele tekortkomingen dan moeten die tekortkomingen een bijzonder hoge drempel bereiken om onder de reikwijdte van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest te vallen. Verwezen wordt ook naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 februari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:199). 5. Daarnaast kan op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
6. Eiser heeft in zijn aanmeldgehoor verklaard dat hij niet terug wil naar Duitsland. Hij is niet blij hoe de zaak van hem en zijn gezin daar is behandeld. Het heeft anderhalf jaar geduurd voordat hij in Duitsland zijn eerste gehoor kreeg. Hij begrijpt niet dat zijn kinderen zijn uitgezet terwijl ze op school zaten en werkten. Ze zijn zonder aankondiging van hun bed gelicht en uitgezet, terwijl de Duitse overheid wist dat hij niet mocht vliegen. Eiser had geen tijd om hiertegen bezwaar te maken, Zijn gezin was al weg voordat hij het doorhad. Daarbij had hij last van lichamelijke klachten.
7. Eiser is van mening dat Duitsland in strijd met artikel 8 van het EVRM en de belangen van het kind heeft gehandeld door zijn vrouw en kinderen zonder voorafgaande aankondiging van hem te scheiden en uit te zetten naar Azerbeidzjan, terwijl hij zich nog in Duitsland bevond op dat moment en hij kampte met de nodige medische complicaties, waaronder psychische problematiek waarvoor hij onder behandeling was op dat moment in Duitsland. Eiser staat inmiddels ook in Nederland onder medische behandeling.
8. Daarnaast wijst eiser erop dat hij geruime tijd in Duitsland is geweest zonder een status te krijgen. Hij vreest bij terugkeer naar Duitsland te zullen worden uitgezet naar zijn land van herkomst en aldus voor behandeling in strijd met het beginsel van non-refoulement. Eiser is van mening dat de Duitse autoriteiten zijn asielaanvraag onjuist hebben beoordeeld. In Nederland zou hij gelet op zijn politieke betrokkenheid, etnische afkomst en religie, in aanmerking zijn gekomen voor een ieder geval subsidiaire bescherming. Eiser wijst naar het hier te lande geldende beleid ten aanzien van Azerbeidzjan en wie volgens paragraaf C7/5.3.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) als risicogroep worden aangemerkt. Dat zijn vreemdelingen die actief zijn in de politiek, journalistiek, of op het gebied van mensenrechtenschendingen en daarbij significante kritiek op de autoriteiten uiten en om die reden in de negatieve belangstelling van de autoriteiten staan. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij gelet op dit beleid in ieder geval in aanmerking dient te komen voor subsidiaire bescherming. De Duitse autoriteiten hebben dit ten onrechte niet onderkend. Duitsland schendt daarmee artikel 3 EVRM, aldus eiser. Het asielsysteem in Duitsland is echter zo ingekleed dat hij zelf de kosten moet dragen voor een beroep, hoger beroep en/of klacht bij het EHRM. Dat kan hij niet. Eiser heeft het gevoel dat hij geen kant op kan. Daarom heeft hij zich naar Nederland begeven. “Asielshoppen” is nooit zijn intentie geweest.
9. Eiser is van mening dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat verweerder zijn asielverzoek onverplicht in behandeling dient te nemen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Vanwege de schending van het non-refoulement beginsel bij terugkeer naar Duitsland en de eerder schending van artikel 8 EVRM en 3 IVRK en gelet op het gegeven dat hij heeft te vrezen voor een schending van artikel 3 van het EVRM bij een gedwongen terugkeer naar Azerbeidzjaan en hij vanwege zijn medische gesteldheid als bijzonder kwetsbaar dient te worden aangemerkt, is eiser van mening dat verweerder zijn asielaanvraag aan zich dient te trekken en van een overdracht aan Duitsland dient af te zien.
10. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat het claimakkoord in strijd is met het recht en de wet. Volgens eiser dient hem immers de mogelijkheid te worden geboden om op eigen initiatief vrijwillig te kunnen vertrekken naar de verantwoordelijke lidstaat. Dit is een andere optie dan een gecontroleerde overdracht. Hij is bereid zelf te vertrekken naar Duitsland als verweerder meent dat hij daar naartoe moet. In het claimakkoord staat evenwel het volgende: “
For safenty reaons the Federal Republic of Germany does not accept voluntary transfers until further notice.”
11. Volgens punt 24 van de Preambule van de Dublinverordening kan een overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat overeenkomstig de Uitvoeringsverordening plaatsvinden op basis van vrijwilligheid, in de vorm van gecontroleerd vertrek of onder geleide. Dat volgt ook uit artikel 7 van de Uitvoeringsverordening. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 24 januari 2013 (zaaknummer 201207445/1/V3) bevat de Dublinverordening een volledig eigen systeem voor het zelfstandig vertrek of de verwijdering van asielzoekers binnen de Europese Unie. Uit de bepalingen van de Dublinverordening vloeit voort dat de verantwoordelijkheid voor de overdracht, anders dan de staatssecretaris betoogt, primair op de autoriteiten van de verzoekende lidstaat rust. Een asielzoeker wordt gelet op artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsverordening daarnaast de mogelijkheid geboden zelf verantwoordelijkheid te nemen voor zijn overdracht, waarbij een uiterste datum wordt vastgesteld waarbinnen hij zich in de verantwoordelijke lidstaat moet melden. Dit gebeurt echter slechts op eigen initiatief. Eiser verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2537). 12. Daarbij wijst eiser nog naar de Memorie van Toelichting behorende bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Vw 2000 en de Awb ter uitvoering van de Dublinverordening (Kamerstukken II 20`2/13, 33 699, nr. 3, blz. 9 en 17) en de daarbij gegeven toelichting. Daaruit volgt immers dat slechts is beoogd de Dublinclaimant in overeenstemming met punt 24 van de preambule van de Dublinverordening de mogelijkheid te geven om zich vrijwillig te begeven naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van zijn asielverzoek en niet om hem daartoe te verplichten.
13. Eiser is van mening dat voornoemde bepalingen, rechtspraak en Memorie van Toelichting volgt dat voor hem de gelegenheid moet bestaan om op eigen initiatief naar de verantwoordelijke lidstaat te vetrekken. Uit het claimakkoord volgt echter dat Duitsland geen vrijwillige terugkeerders accepteert. Hieruit kan geconcludeerd worden dat Duitsland hen niet zal accepteren, tenzij hij kiest voor een gecontroleerde of begeleide overdracht. Dit is ofwel in strijd met eerdergenoemde bepalingen uit de Dublinverordening en Uitvoeringsverordening ofwel resulteert erin dat hij en dus de behandeling van zijn asielaanvraag niet geaccepteerd zal worden door de Duitse autoriteiten, hetgeen eveneens in strijd is met de Dublinverordening en daarnaast nog de Procedurerichtlijn en Kwalificatierichtlijn. Eiser meent dat het op de weg van verweerder ligt om gezien het claimakkoord te verifiëren of zijn asielaanvraag inhoudelijk behandeld wordt wanneer hij ervoor kiest om vrijwillig terug te keren naar Duitsland. Dit is niet geverifieerd of nader onderzocht. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder niet heeft voldaan aan de op hem rustende vergewisplicht. Daarnaast is het bezien voornoemde bepalingen niet aan de Duitse autoriteiten om te bepalen hoe hij terugkeert naar Duitsland.
Standpunt verweerder
14. Met betrekking tot de stelling van eiser dat het claimakkoord in strijd is met het recht en de wet, overweegt verweerder als volgt. In de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2537) en van 10 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2162) heeft de Afdeling overwogen dat uit de bepalingen van de Dublinverordening voortvloeit dat de verantwoordelijkheid voor de overdracht primair op de autoriteiten van de verzoekende lidstaat rust. Een asielzoeker wordt gelet op artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de uitvoeringsverordening daarnaast de mogelijkheid geboden zelf verantwoordelijkheid te nemen voor zijn overdracht, waarbij de uiterste datum wordt vastgesteld waarbinnen hij zich in de verantwoordelijke lidstaat moet melden. Dit gebeurt echter slechts op diens initiatief. 15. Daarnaast blijkt uit voornoemde Afdelingsuitspraken dat uit punt 24 van de preambule van de Dublinverordening blijkt dat de lidstaten vrijwillige overdracht dienen te bevorderen, maar daaruit volgt niet, en evenmin uit artikel 7, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening, dat er een verplichting bestaat om een vreemdeling altijd de gelegenheid te bieden voor een overdracht op eigen initiatief. Bovendien wordt in artikel 8, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening, de nadruk gelegd op de samenwerking tussen de lidstaten. Gezien de mededeling van de Duitse autoriteiten wordt overwogen dat eiser kan en mag worden overgedragen op de door de Duitse autoriteiten vermelde wijze. Dit laat onverlet dat eiser kan verzoeken de overdracht op een bepaalde plaats en/of tijd te effectueren. Eiser wordt niet gedwongen overgedragen, maar in de vorm van een gecontroleerd vertrek als bedoeld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Uitvoeringsverordening. Het is niet mogelijk om zelfstandig naar Duitsland terug te keren. De stelling van eiser dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn vergewisplicht, treft dus geen doel.
16. Verder kan volgens verweerder ten aanzien van Duitsland worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in Duitsland een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest. De verklaringen van eiser over wat hij in Duitsland heeft meegemaakt, leiden (ook) niet tot de conclusie dat er sprake is van structurele tekortkomingen van de asielprocedure in Duitsland. In aanvulling hierop wordt overwogen dat eiser zich bij voorkomende problemen kan wenden tot de daartoe aangewezen (hogere) autoriteiten van Duitsland of de daarvoor aangewezen instanties. Niet is gebleken dat voor eiser die mogelijkheid niet bestaat. Eiser heeft weliswaar verklaard dat hij om verschillende redenen geen bezwaar heeft gemaakt tegen de overdracht van zijn gezin aan Azerbeidzjan, maar gesteld noch gebleken is dat de Duitse autoriteiten hem niet hadden kunnen of willen helpen indien hij wel bezwaar had gemaakt.
17. Verweerder overweegt verder dat eiser geen documenten heeft overgelegd die aanleiding zouden moeten geven voor de conclusie dat Duitsland zich tegenover hem niet aan zijn internationale verplichtingen houdt. Gelet hierop is er niet nu al sprake van (indirect) refoulement bij overdracht van eiser aan de autoriteiten van Duitsland. Middels het claimakkoord hebben de autoriteiten van Duitsland gegarandeerd het verzoek om internationale bescherming van eiser in behandeling te nemen. Voor zover eiser doelt op een fundamenteel verschil in beschermingsbeleid tussen Nederland en Duitsland en hij zich daarbij beroept op de Afdelingsuitspraak van 6 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1864), slaagt dit niet. De vreemdeling dient aannemelijk te maken dat er sprake is van een reëel risico op indirect refoulement als gevolg van het gehanteerde beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat. Naast een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid moet een vreemdeling daarnaast concrete aanknopingspunten naar voren brengen waaruit blijkt dat niet alleen het bestuursorgaan maar ook de rechter in de verantwoordelijke lidstaat hem niet zal beschermen tegen refoulement. Eiser heeft echter geen algemene informatie over het beschermingsbeleid van Duitsland ten aanzien van de beoordeling van de politieke betrokkenheid, etnische afkomst en religie overgelegd. Ook heeft eiser niet zijn eigen asieldossier uit de verantwoordelijke lidstaat overgelegd. Al hierom heeft eiser niet voldaan aan het toetsingskader om een fundamenteel verschil in beschermingsbeleid aan te tonen. 18. Dat eiser in Duitsland zelf de kosten moet dragen voor een beroep, hoger beroep en/of klacht, is niet in strijd met de Procedurerichtlijn. Uit artikel 20, eerste lid, van de Procedurerichtlijn blijkt dat gratis rechtsbijstand in het geval van een beroepsprocedure mogelijk moet zijn. Een lidstaat kan hierbij de voorwaarde opleggen dat gratis rechtsbijstand alleen wordt aangeboden aan mensen die onvoldoende middelen van bestaan hebben (artikel 21, tweede lid, van de Procedurerichtlijn). Ook kunnen lidstaten bepalen dat er geen gratis rechtsbijstand en vertegenwoordiging wordt aangeboden als het beroep van de verzoeker geen reëel kans van slagen heeft (artikel 20, derde lid, van de Procedurerichtlijn). Als eiser niettemin meent dat de Duitse autoriteiten niet volgens de Procedurerichtlijn handelen, dan dient hij dit aan te geven bij de Duitse rechter en (daarna) zo nodig bij het EHRM.
18. Daarnaast ziet verweerder geen aanleiding om gebruik te maken van zijn bevoegdheid on de asielaanvraag van eiser onverplicht inhoudelijk in behandeling te nemen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Eiser is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden. Met betrekking tot de stellingen van eiser over non-refoulement en de schending van artikel 8 van het EVRM en artikel 3 IVRK wordt overwogen dat dit geen bijzondere, individuele omstandigheden zijn. De aangevoerde omstandigheden hebben betrekking op de vraag of er concrete aanwijzingen zijn dat Duitsland zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Die concrete aanwijzingen zijn er niet. Verweerder verwijst tevens naar de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3164). 19. Voorts heeft eiser de gestelde familieband met zijn oom niet nader onderbouwd en bovendien heeft deze gestelde oom geen instemmingsverklaring afgegeven. Daarbij is de Dublinverordening niet bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een familielid in Nederland kan worden verkregen.
20. Met betrekking tot de verklaring van eiser dat het niet goed gaat met zijn gezondheid, dat hij last heeft van lichamelijke en psychische klachten en dat hij een verklaring heeft van een arts waarin staat dat hij niet mag vliegen, overweegt verweerder als volgt. Verweerder ziet hierin geen reden om het asielverzoek van eiser inhoudelijk in behandeling te nemen. Eiser heeft namelijk geen recente medische documenten overgelegd waaruit blijkt dat hij onder specialistische behandeling staat of deze nodig heeft. Er zijn ook geen aanwijzingen dat Nederland het meest geschikte land is om hem te behandelen, aangezien eiser in Duitsland al specialistische behandeling heeft gehad. Verder heeft Duitsland dezelfde medische verzorgingsmogelijkheden als Nederland. Daarom mag worden verwacht dat Duitsland de eventuele medische problemen van eiser net zo goed kan behandelen. Voor zover eiser een beroep doet op het arrest Tarakhel (ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712) slaagt dit niet. Zijn situatie als alleenreizend man is niet vergelijkbaar met het gezin Tarakhel.
21. Voor zover eiser een beroep doet op artikel 8 EVRM wordt het volgende overwogen. Uit jurisprudentie volgt dat artikel 8 EVRM alleen een rol speelt bij verzoeken om internationale bescherming die door Nederland inhoudelijk worden behandeld of bij de ambtshalve toets in het kader van een uitzetting na een afgewezen verzoek om internationale bescherming. Het asielverzoek van eiser wordt niet inhoudelijk behandeld en er zal dan ook geen ambtshalve toets plaatsvinden.
21. De verklaring van eiser dat ‘asielshoppen’ nooit zijn intentie is geweest, maar dat hij een nieuw leven wil opbouwen, acht verweerder niet relevant bij het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat.
22. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat het claimakkoord in strijd is met het recht en de wet en dat hem de mogelijkheid moet worden geboden om op eigen initiatief naar Duitsland te vertrekken. In de eerste plaats kan de rechtbank dit betoog niet goed volgen in het licht van eisers stelling dat hij niet wil terugkeren naar Duitsland. Los daarvan heeft de Afdeling in haar uitspraak van 10 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2162) geoordeeld dat de wijzen van overdracht als genoemd in artikel 7 van de Uitvoeringsverordening niet in een bepaalde rangorde tot elkaar staan. Verweerder is dus niet verplicht een vreemdeling de gelegenheid te bieden voor een overdacht op eigen initiatief. Deze verplichting kan evenmin worden afgeleid uit punt 24 van de considerans van de Dublinverordening. 23. In het geval van eiser hebben de Duitse autoriteiten medegedeeld dat zij geen vrijwillige terugkeer accepteren. Gelet op voormelde uitspraak van de Afdeling heeft verweerder daarom eiser terecht de mogelijkheid onthouden zelf verantwoordelijkheid te nemen voor zijn overdracht. De rechtbank komt verder niet toe aan de beroepsgrond of Duitsland zijn asielverzoek wel zal behandelen als hij vrijwillig zal vertrekken en dat verweerder zich hiervan had moeten vergewissen, nu eiser gecontroleerd zal worden overgedragen aan de Duitse autoriteiten. Deze beroepsgrond treft dus geen doel. De rechtbank volgt hiermee de mondelinge uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 11 november 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:12178) en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 16 mei 2019 (ECLI:NL:RBMNE:2019:2330. Die laatste uitspraak is weliswaar niet gepubliceerd, maar wordt verondersteld bekend te zijn bij eiser en diens gemachtigde omdat de vreemdeling in die zaak werd bijgestaan door de gemachtigde van eiser. 24. Voorts stelt de rechtbank voorop dat Duitsland, evenals Nederland, partij is bij het EVRM en het Vluchtelingenverdrag. Verweerder mag er naar het oordeel van de rechtbank op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel dan ook van uitgaan dat de autoriteiten van Duitsland zich houden aan genoemde verdragen en het verbod van refoulement niet schenden. Bovendien mag verweerder er in beginsel van uitgaan dat Duitsland een even gelijkwaardige en effectieve bescherming biedt aan asielzoekers als Nederland. Eiser heeft niet met informatie uit objectieve bronnen gestaafd dat er in Duitsland aan het systeem gerelateerde tekortkomingen zijn van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. Dat Duitsland asielzoekers niet automatisch recht hebben op gefinancierde rechtsbijstand, maakt dit niet anders. Dit is niet in strijd met artikel 47 van het Handvest, artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn of artikel 13 van het EVRM. Zowel artikel 27, zesde lid, van de Dublinverordening als artikel 20, derde lid, van de Procedurerichtlijn staan toe dat de toegang tor gefinancierde rechtsbijstand afhankelijk wordt gesteld van de reële kans van slagen de procedure. De kans van slagen dient te worden beoordeeld door een onafhankelijke rechter of een andere bevoegde instantie. Voor zover eiser meent dat artikel 47 van het Handvest een verplichting bevat om in alle gevallen kosteloze rechtsbijstand te verlenen, kan hij dat punt in Duitsland nar voren brengen bij de rechter die moet oordelen of hij in aanmerking komt voor gratis rechtsbijstand. De rechtbank verwijst hierbij tevens naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 15 februari 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:1248, rechtsoverweging 12). Overigens komt uit de verklaringen van eiser niet naar voren dat hij geen kosteloze rechtsbijstand heeft gehad en niet de middelen had om een advocaat in de arm te nemen. Eiser heeft immers verklaard dat een advocaat in Duitsland in beroep is gegaan tegen de afwijzing van het asielverzoek van hem en zijn gezin. 25. Uit de verklaringen van eiser volgt verder dat hij en zijn gezin in Duitsland opvang hebben gehad en dat hun asielverzoek inhoudelijk is beoordeeld. Dat het mogelijk lang heeft geduurd voordat eiser werd gehoord, doet er niet aan af dat de Duitse autoriteiten zijn asielverzoek hebben beoordeeld. Het feit dat Duitsland die aanvraag hebben afgewezen, betekent niet dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet nakomt. De ervaring leert dat niet iedere vreemdeling die een asielaanvraag doet in aanmerking komt voor het verlenen van internationale bescherming, dat geldt ook voor Nederland. Of een asielaanvraag wordt ingewilligd hangt in overwegend mate af van de individuele merites van een zaak.
26. Eiser heeft niet op voorhand aangetoond dat zijn asielaanvraag in Nederland wel zou zijn ingewilligd. Zo heeft eiser in de eerste plaats zijn asieldossier uit Duitsland niet ingebracht, zodat niet is te controleren welke asielmotieven hij daar naar voren heeft gebracht, laat staan of die door de Duitse autoriteiten geloofwaardig zijn geacht. In de tweede plaats heeft eiser geen informatie overgelegd waaruit volgt dat Duitsland onder vergelijkbare omstandigheden een ander beschermingsbeleid voert voor asielzoekers uit Azerbeidzjan dan Nederland. Van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid tussen Duitsland en Nederland is dus niet gebleken. De rechtbank wijst ter vergelijking naar de uitspraken van de Afdeling van 6 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1862 en ECLI:NL:RVS:2022:1864) en 3 augustus 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2219). 27. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dus niet aangetoond dat Duitsland hem refouleert. Hierdoor is evenmin aannemelijk dat Nederland eiser indirect refouleert door hem over te dragen aan Duitsland. Daarbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat Duitsland de claim heeft geaccepteerd en daarmee hebben gegarandeerd het asielverzoek van eiser in behandeling te zullen nemen. Er is geen enkele aanwijzing dat Duitsland dat niet zal doen. Mocht zich onverhoopt toch een probleem voordoen, dan dient eiser zich daarover te beklagen bij de (hogere) Duitse autoriteiten of de daartoe geëigende instanties. De rechtbank verwijst hierbij naar het arrest van het EHRM in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk van 2 december 2008 (ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308).
28. De rechtbank volgt eiser niet in diens stelling dat Duitsland jegens hem en zijn gezin artikel 8 van het EVRM en artikel 3 van het IVRK heeft geschonden. Ofschoon uit de medische stukken uit Duitsland naar voren komt dat eiser psychische klachten had en blijkens een verklaring van een arts van het Alexius/Josef Krankenhaus van 28 november 2022 niet in staat was om te reizen, is voor de rechtbank onduidelijk onder welke omstandigheden het gezin van eiser door Duitsland zou zijn uitgezet naar Azerbeidzjan en eiser niet. Uit de verklaringen van eiser komt duidelijk naar voren dat zij in Duitsland waren uitgeprocedeerd. In die zin hing overdracht aan Azerbeidzjan in de lucht. Eiser wist kennelijk ook dat hij zou worden uitgezet, want hij heeft verklaard dat hij niet durfde terug te gaan naar het huis waar hij verbleef omdat hij zou worden uitgezet. Er zijn geen aanwijzingen dat Duitsland niet de intentie had om eiser en zijn gezin gezamenlijk uit te zetten. Waarom dat niet is geschied of waarom dat niet is gelukt, blijft ongewis. Indien eiser meent dat Duitsland toen in strijd heeft gehandeld met artikel 8 EVRM en artikel 3 IVRK, ligt het op zijn weg om dat voor te leggen aan een rechter in Duitsland en eventueel in laatste instantie bij het EHRM. Niet is gebleken dat die mogelijkheid daartoe niet bestaat. In die zin is het in feite ook niet aan de rechtbank om zich hierover een oordeel te vormen.
29. De rechtbank komt tot het oordeel dat wat eiser heeft aangevoerd in het kader van non-refoulement en artikel 8 EVRM en artikel 3 IVRK voor verweerder geen aanleiding vormen om het asielverzoek van eiser op grond van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening verplicht aan zich te trekken. De stellingen van eiser over non-refoulement en de schending van artikel 8 van het EVRM en artikel 3 IVRK spelen geen rol in het kader van de vraag of verweerder de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening onverplicht aan zich zou moeten trekken vanwege bijzondere, individuele omstandigheden. Deze aangevoerde omstandigheden zijn geen bijzondere, individuele omstandigheden, maar hebben betrekking op de vraag of er concrete aanwijzingen zijn dat Duitsland zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Zoals al is overwogen zijn die concrete aanwijzingen er niet. De rechtbank verwijst evenals verweerder naar de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3164). De rechtbank voegt daar nog aan toe dat indien zich de situatie zou voordoen dat een verantwoordelijke lidstaat zijn verdragsverplichtingen niet nakomt, het veeleer in de rede ligt dat de verzoekende lidstaat het asielverzoek verplicht aan zich trekt. 30. De rechtbank stelt ten slotte vast dat eiser (nog steeds) geen recente medische stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij thans onder (specialistische) medische behandeling staat dan wel deze behoeft. Uit de stukken blijkt slechts dat eiser op 19 april 2023 een afspraak heeft gehad bij de afdeling radiologie van het St. Jans Gasthuis te Weert voor een CT-scan. Eiser heeft in beroep ook niet gemotiveerd bestreden dat er geen aanwijzingen dat Nederland het meest geschikte land is om hem te behandelen, aangezien eiser in Duitsland al specialistische behandeling heeft gehad. Verder heeft eiser niet betwist dat Duitsland dezelfde medische verzorgingsmogelijkheden heeft als Nederland en dat daarom mag worden verwacht dat Duitsland de eventuele medische problemen van eiser net zo goed kan behandelen als Nederland. Daarnaast bestrijdt eiser in beroep evenmin dat hij de gestelde familieband met zijn oom niet nader heeft onderbouwd en dat deze gestelde oom geen instemmingsverklaring heeft afgegeven. Eiser is ook niet opgekomen tegen het standpunt van verweerder dat de Dublinverordening sowieso niet bedoeld is als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een familielid in Nederland kan worden verkregen. Hetzelfde geldt voor het standpunt van verweerder dat de verklaring van eiser, dat asielshoppen nooit zijn intentie is geweest, niet relevant is voor het bepalen welke lidstaat op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek.
31. Het beroep is ongegrond.
32. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.