201406763/1/V3.
Datum uitspraak: 30 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 augustus 2014 in zaak nr. 14/17378 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 24 juli 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 augustus 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C.T.W. van Dijk, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift en desgevraagd een nader stuk ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de vreemdeling zich nader uitgelaten.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in zijn grief, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in zijn geval sprake is van een significant risico op onderduiken. De vreemdeling voert hiertoe onder meer aan dat niet aan zijn inbewaringstelling ten grondslag kon worden gelegd dat hij niet heeft voldaan aan de verplichting om Nederland uit eigen beweging te verlaten en te vertrekken naar Slowakije. Hiertoe acht de vreemdeling redengevend dat de overdrachtsbeslissing gebaseerd op Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013 L 180; hierna: de Dublinverordening) geen besluit is waaruit de verplichting Nederland te verlaten blijkt. Bovendien vindt overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat volgens de vreemdeling in beginsel plaats onder begeleiding en verplicht de Dublinverordening een vreemdeling niet hiertoe zelf het initiatief te nemen.
1.1. Volgens punt 24 van de preambule van de Dublinverordening kan een overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 222; hierna: de Uitvoeringsverordening), plaatsvinden op basis van vrijwilligheid, in de vorm van een gecontroleerd vertrek of onder geleide.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening gebeurt de overdracht aan de verantwoordelijke staat op een van de drie hierna genoemde wijzen:
a) op initiatief van de asielzoeker, waarbij een uiterste datum wordt vastgesteld;
b) onder de vorm van een gecontroleerd vertrek, waarbij de asielzoeker tot bij het instappen wordt vergezeld door een ambtenaar van de verzoekende staat en de plaats, datum en uur van zijn aankomst binnen een vooraf overeengekomen termijn ter kennis van de verantwoordelijke staat zijn gebracht;
c) onder geleide, waarbij de asielzoeker wordt vergezeld door een ambtenaar van de verzoekende staat of door de vertegenwoordiger van een daartoe door de verzoekende staat gemachtigde instantie, en aan de autoriteiten van de verantwoordelijke staat wordt overgedragen.
Ingevolge artikel 44a, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), zoals dit luidde ten tijde van belang, geldt, indien een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, wordt afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onder a, de beschikking waarbij deze aanvraag wordt afgewezen als overdrachtsbesluit en heeft zij van rechtswege tot gevolg dat de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62c gestelde termijn, bij gebreke waarvan de vreemdeling kan worden overgedragen.
Ingevolge artikel 62c, eerste lid, dient de vreemdeling, nadat tegen hem een overdrachtsbesluit is uitgevaardigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
Ingevolge artikel 5.1b, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), zoals dit luidde ten tijde van belang, wordt aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, tweede lid, slechts voldaan indien ten minste twee van de gronden, bedoeld in het derde en vierde lid zich voordoen, waarvan ten minste één van de gronden, bedoeld in het derde lid.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder c, is sprake van een zware grond voor inbewaringstelling indien de vreemdeling eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder i, is sprake van een zware grond voor inbewaringstelling indien de vreemdeling te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer of aan zijn verplichting tot vertrek naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek.
1.2. Aan het besluit van 24 juli 2014 waarbij de vreemdeling in vreemdelingenbewaring is gesteld heeft de staatssecretaris onder meer ten grondslag gelegd dat de vreemdeling geen gevolg heeft gegeven aan de in het besluit van 4 april 2014, waarbij de staatssecretaris de door hem verzochte verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft afgewezen, opgenomen verplichting Nederland uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn te verlaten. Tevens heeft de staatssecretaris aan dat besluit ten grondslag gelegd dat de vreemdeling te kennen heeft gegeven geen gevolg te zullen geven aan zijn verplichting tot vertrek naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek.
In zijn nadere reactie heeft de staatssecretaris toegelicht dat het in eerste instantie de verantwoordelijkheid van de vreemdeling is om gevolg te geven aan de in artikel 62c, eerste lid, van de Vw 2000 opgenomen vertrekplicht, nu het hier gaat om een periode waarbinnen de vreemdeling zelfstandig kan vertrekken. De termijn van vier weken is, volgens de staatssecretaris, daarmee in overeenstemming met de doelstelling van de Dublinverordening en artikel 7, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening, nu hiermee invulling wordt gegeven aan de mogelijkheid om de overdracht vrijwillig vorm te geven.
1.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 januari 2013 in zaak nr. 201207445/1/V3) bevat de Dublinverordening een volledig eigen systeem voor het zelfstandig vertrek of de verwijdering van asielzoekers binnen de Europese Unie. De Dublinverordening heeft als doel de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of staatloze bij een van die lidstaten is ingediend. Indien een dergelijk verzoek wordt ingediend in een andere dan de verantwoordelijke lidstaat, hoeft deze dat verzoek niet inhoudelijk te behandelen en kan de asielzoeker worden overgedragen aan de verantwoordelijke lidstaat. Uit de bepalingen van de Dublinverordening vloeit voort dat de verantwoordelijkheid voor de overdracht, anders dan de staatssecretaris betoogt, primair op de autoriteiten van de verzoekende lidstaat rust. Een asielzoeker wordt gelet op artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsverordening daarnaast de mogelijkheid geboden zelf verantwoordelijkheid te nemen voor zijn overdracht, waarbij een uiterste datum wordt vastgesteld waarbinnen hij zich in de verantwoordelijke lidstaat moet melden. Dit gebeurt echter slechts op diens initiatief. Anders dan de staatssecretaris heeft toegelicht is de in artikel 44a, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 62c, eerste lid, van de Vw 2000 opgenomen algemene verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten hiermee niet in overeenstemming. Hieruit volgt dat artikel 44a, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 62c, eerste lid, van de Vw 2000 in zoverre onverbindend zijn wegens strijd met artikel 7, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening. Daarbij merkt de Afdeling nog op dat de verplichting, neergelegd in voormelde artikelen, evenmin strookt met de in de Memorie van Toelichting behorende bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Vw 2000 en de Awb ter uitvoering van de Dublinverordening (Kamerstukken II 2012/13, 33 699, nr. 3, blz. 9 en 17) gegeven toelichting. Daaruit volgt immers dat slechts is beoogd de Dublinclaimant in overeenstemming met punt 24 van de preambule van de Dublinverordening de mogelijkheid te geven om zich vrijwillig te begeven naar de lidstaat die verantwoordelijk is voor de inhoudelijke behandeling van zijn asielverzoek en niet om hem daartoe te verplichten.
Dat de vreemdeling Nederland niet binnen vier weken uit eigen beweging heeft verlaten en te kennen heeft gegeven niet te zullen vertrekken naar de verantwoordelijke lidstaat, kon hem niet worden tegengeworpen en kon niet aan de maatregel van bewaring ten grondslag worden gelegd nu een verplichting in die zin ten onrechte is aangenomen. Nu geen andere zware gronden aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd werd ten tijde van het opleggen van de maatregel niet aan het in artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb 2000 gestelde vereiste voldaan, zodat reeds hierom geen grond bestond om aan te nemen dat sprake was van een significant risico dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft gelet hierop niet onderkend dat de aan de vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring in verband hiermee van aanvang af onrechtmatig is geweest.
De grief slaagt reeds hierom.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 24 juli 2014 alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel in verband met de overdracht van de vreemdeling op 31 juli 2014 is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 24 juli 2014 tot 31 juli 2014, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 augustus 2014 in zaak nr. 14/17378;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 585,00 (zegge: vijfhonderdvijfentachtig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.715,00 (zegge: zeventienhonderdvijftien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bechinka
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2015
371-765.