ECLI:NL:RBDHA:2023:8914

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
21 juni 2023
Zaaknummer
09/842090-21
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van lange gevangenisstraffen wegens medeplegen moord in Oud Ade, december 2020

Op 21 juni 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplegen van moord op haar echtgenoot in Oud Ade in december 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met haar minnaar en medeverdachten, een plan heeft gesmeed om haar echtgenoot om het leven te brengen. Dit plan werd uitgevoerd in de nacht van 28 op 29 december 2020, waarbij de echtgenoot door een van de medeverdachten werd gewurgd. De rechtbank heeft uitgebreid bewijs gepresenteerd, waaronder chatgesprekken tussen de verdachte en haar medeverdachte, waarin zij hun plannen bespraken. De verdachte heeft in de rechtszaal wisselende verklaringen afgelegd, maar de rechtbank heeft deze als onaannemelijk terzijde geschoven. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte opzettelijk en met voorbedachte rade heeft gehandeld, en heeft haar veroordeeld tot een gevangenisstraf van 19 jaar en 9 maanden. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de nabestaanden van het slachtoffer, die ook als benadeelde partijen in het proces zijn opgetreden.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/842090-21
Datum uitspraak: 21 juni 2023
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
[geboortedatum] 1982 [geboorteplaats] ,
op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting Utrecht, locatie Nieuwersluis.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 8 juli 2021, 21 september 2021, 16 december 2021, 7 maart 2022, 3 juni 2022, 25 augustus 2022, 23 november 2022, 16 februari 2023, 24 april 2023 (alle pro forma) en 23, 24, 26, 30 en 31 mei 2023 (inhoudelijke behandeling) en 7 juni 2023 (sluiting van het onderzoek).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. G.K. Schoep en van hetgeen door de verdachte en haar raadsvrouw mr. N. Assouiki naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, die is gewijzigd op de terechtzitting van 24 april 2023. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.De bewijsbeslissing

3.1.
Inleiding
Op 29 december 2020 omstreeks 05:45 uur meldt [verdachte] (hierna: de verdachte of [verdachte] ) zich op het politiebureau in Leiden. Zij verklaart dat zij en haar echtgenoot [naam] het slachtoffer zijn geworden van een woningoverval in hun woning aan [adres] . Om 07:05 uur dezelfde ochtend vindt een arrestatieteam in die woning het levenloze lichaam van [slachtoffer] . Het blijkt te gaan om een niet-natuurlijk overlijden, [slachtoffer] is door verwurging en/of smoring om het leven gekomen. In het daarop ingestelde opsporingsonderzoek naar de dood van [slachtoffer] , dat de naam ‘ [onderzoek] ’ krijgt, worden als verdachten aangehouden [slachtoffer] echtgenote [verdachte] en de in Frankrijk woonachtige [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Zij ontkennen allen betrokken te zijn geweest bij de dood van [slachtoffer] en leggen daarover in de loop van het opsporingsonderzoek van elkaar verschillende verklaringen af.
De rechtbank zal in dit vonnis de vraag beantwoorden of kan worden bewezen dat de verdachte betrokken is geweest bij de dood van [slachtoffer] en, zo ja, hoe die betrokkenheid juridisch moet worden geduid. Daarbij zal de rechtbank eerst ingaan op een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek.
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat weliswaar sprake is van een vormverzuim, maar dat kan worden volstaan met constatering daarvan.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde feit.
3.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 2 maart 2021 (ECLI:EU:C:2021:152; Prokuratuur) en het daaropvolgende arrest van de Hoge Raad van 5 april 2022 (ECLI:NL:HR:2022:475) heeft zij aangevoerd dat verkeers- en mastgegevens van nummers en adressen zoals door de officier van justitie in het requisitoir opgenomen, ten onrechte zijn verkregen zonder voorafgaande toetsing door een rechterlijke instantie. De verdachte is hiermee in haar belangen geschaad en er is een ernstige inbreuk gemaakt op haar recht op privéleven en haar recht op een eerlijk proces. De raadsvrouw heeft daarover ter terechtzitting opgemerkt dat seksvideo’s van de verdachte in het onderzoek zijn aangetroffen op gegevensdragers en deze zijn door de politie bekeken en daarover is geverbaliseerd. Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie zich volgens de raadsvrouw onvoldoende ingespannen om overtreding van de voorschriften c.q. inbreuken te doen voorkomen. Niet kan worden volstaan met slechts de constatering dat sprake is geweest van een vormverzuim in de zin van 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Er zijn voldoende aanknopingspunten om te komen tot bewijsuitsluiting, aldus de raadsvrouw.
De raadsvrouw heeft integrale vrijspraak van de ten laste gelegde feiten bepleit. Op specifieke standpunten van de raadsvrouw zal de rechtbank – voor zover relevant – hierna nader ingaan.
3.4.
Vormverzuim in het voorbereidend onderzoek
In het onderzoek [onderzoek] zijn ten aanzien van de verdachte op 15 en 16 april 2021 en op 26 april 2021 verkeers- en locatiegegevens gevorderd door de officier van justitie in de zin van artikel 126n Sv en 126ni Sv. De rechtbank zal zich bij de beoordeling van het verweer van de raadsvrouw beperken tot deze vorderingen en zal de andere door de officier van justitie genoemde vorderingen (gerelateerd aan medeverdachten en onbekende personen) niet betrekken bij haar oordeel, nu de raadsvrouw niet heeft onderbouwd waarom een eventueel vormverzuim met betrekking tot die vorderingen de verdachte zou treffen in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen.
Met het door het Hof van Justitie gewezen Prokuratuur-arrest is gebleken dat de ook in deze zaak gevolgde verkrijgingswijze van verkeers- en locatiegegevens strijdig is met het Unierecht, als toepassing van deze bevoegdheid met zich brengt dat sprake is van een ernstige inmenging in het recht op bescherming van het privéleven. De toegang tot verkeers- en locatiegegevens dient in dat geval namelijk te worden onderworpen aan een voorafgaande toetsing door een rechterlijke instantie of door een onafhankelijke bestuurlijke entiteit. In zijn arrest van 5 april 2022 is de Hoge Raad ingegaan op de betekenis en gevolgen van deze rechtspraak van het Hof van Justitie voor de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden. Indien de officier van justitie verkeers- en locatiegegevens wil verkrijgen die méér omvatten dan enkel identificerende gegevens, is – behalve in spoedeisende gevallen – een voorafgaande schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris vereist.
De rechtbank constateert dat er in het onderzoek [onderzoek] gevorderde verkeers- en locatiegegevens zijn verkregen zonder voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris, hetgeen niet in overeenstemming is met het Unierecht. Daarmee is sprake van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a Sv. Met die constatering rijst de vraag of aan het vormverzuim een rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg. Bij de beantwoording daarvan houdt de rechtbank rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daarmee wordt veroorzaakt.
Het belang dat met het geschonden voorschrift wordt gediend is de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de zin van artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van de gebruiker van telecommunicatie. In de rechtspraak van de Hoge Raad is het uitgangspunt dat het rechtsgevolg bewijsuitsluiting aan de orde kan zijn bij een schending van artikel 6 EVRM. Indien er sprake is van schending van een ander strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel dan geldt als uitgangspunt dat dit niet in de weg staat aan het gebruik van de betreffende onderzoeksresultaten voor het bewijs. Is echter sprake van een ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, dan kan onder omstandigheden toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk worden geacht als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden (ECLI:NL:HR:2020:1890).
Hetgeen de raadsvrouw (summier) heeft aangevoerd ter onderbouwing van de stelling dat de rechten van de verdachte zouden zijn geschonden, heeft betrekking op de privacy van de verdachte en niet op het recht op een eerlijk proces. Ook overigens is niet (onderbouwd) gesteld en ook niet gebleken dat door het vormverzuim sprake zou zijn van een schending van artikel 6 EVRM. Voor zover de verdediging heeft bedoeld een beroep te doen op de hiervoor aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad, geldt het volgende. Door de onrechtmatige verkrijging is er weliswaar een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer gemaakt in die zin dat met de 126n Sv vorderingen zicht is verkregen op de telefoonnummers en accounts waarmee de gebruiker/de verdachte gedurende een bepaalde periode verbinding heeft gehad, de datum, het tijdstip en de duur daarvan en de daarbij gebruikte zendmasten, maar de onrechtmatige verkrijging heeft er niet toe geleid dat politie of justitie kennis hebben kunnen nemen van de inhoud van de door de gebruiker/de verdachte gevoerde gesprekken. Daarmee is de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de gebruiker/de verdachte van relatief beperkte omvang. Voorts overweegt de rechtbank met betrekking tot de 126ni Sv vorderingen dat de verdachte, na uitvoerige toelichting van de politie op 27 januari 2021, toestemming heeft gegeven aan de politie om onderzoek te doen aan de in die vorderingen genoemde accounts.
Ten aanzien van hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd omtrent de kennisname van seksvideo’s van de verdachte, overweegt de rechtbank dat enerzijds niet is komen vast te staan dat die video’s zijn verkregen door een vordering waaraan een vormverzuim kleeft en dat anderzijds de verdachte nota bene zelf bij de politie heeft verklaard dat er seksvideo’s gemaakt waren van haar. Een beroep op inbreuk op de persoonlijke levenssfeer treft in dit geval dan ook geen doel.
Wat de ernst van het verzuim betreft, geldt dat het Openbaar Ministerie de toen geldende voorschriften uit het Wetboek van Strafvordering heeft gevolgd. Blijkens mededeling van de officier van justitie ter terechtzitting is na het maken van afspraken en het afstemmen van administratieve processen zo spoedig als mogelijk na het Prokuratuur-arrest de procedure inzake het vorderen van verkeers- en locatiegegevens in lijn gebracht met het geldende Unierecht. Het ging hier voorts om de verdenking van een zeer ernstig strafbaar feit. De rechtbank gaat ervan uit dat indien een machtiging aan de rechter-commissaris zou zijn gevraagd, deze zonder meer zou zijn verleend. Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat het rechtsgevolg bewijsuitsluiting niet gerechtvaardigd is. Het verweer wordt verworpen. De rechtbank zal, alles afwegende, volstaan met de constatering dat sprake is van een vormverzuim, zonder daaraan een rechtsgevolg te verbinden.
3.5.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft in bijlage II opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
3.6.
Bewijsoverwegingen
Doodsoorzaak en tijdstip van overlijden [slachtoffer]
Het lichaam van [slachtoffer] is door het arrestatieteam aangetroffen op 29 december 2020 om 07:05 uur. Hij lag in de slaapkamer op de begane grond en was alleen gekleed in een boxershort. [slachtoffer] had in- en uitwendige letsels aan de hals. Uit de bevindingen van de patholoog leidt de rechtbank af dat het overlijden van [slachtoffer] is veroorzaakt door (samen)drukkende krachtinwerking op de hals (strangulatie en/of verwurging) en/of afsluiten van de ademwegen (smoren). Van een andere doodsoorzaak is niet gebleken. Daarnaast had [slachtoffer] letsels aan de rechteronderarm en handen die kunnen passen bij af- of verweerletsel.
Naar het mogelijke tijdstip van overlijden van [slachtoffer] is door meerdere deskundigen onderzoek gedaan, met gebruikmaking van verschillende modellen. Dit onderzoek resulteerde in verschillende uitkomsten. [deskundige] heeft aan de hand van het model van Fiala het tijdstip van overlijden berekend tussen 03:55 uur tot 07:05 uur, met een zogeheten betrouwbaarheidsinterval van 95%. [deskundige] heeft aan de hand van het model van Henssge het tijdstip van overlijden berekend tussen 21:28 uur en 03:04 uur, met hetzelfde betrouwbaarheidsinterval. Deze deskundigen zijn over hun bevindingen bevraagd door de rechter-commissaris. Beide deskundigen hebben verklaard dat met de door hen gebruikte modellen aan de hand van de verwachte afkoeling van het lichaam kan worden berekend wanneer een persoon kan zijn overleden. Hoewel de modellen verschillen, geldt voor beide dat de uitkomst afhankelijk is van de variabelen die worden ingevoerd. In het bijzonder gaat het daarbij om de lichaamstemperatuur van de overledene op het moment dat hij werd aangetroffen, diens lichaamsgewicht en lengte en de omgevingstemperatuur op de plaats van aantreffen. Als die variabelen met onzekerheden zijn omgeven, maakt dat het lastiger om de uitkomst van de berekening op waarde te schatten. In deze zaak bestaat onzekerheid over meerdere variabelen. De omgevingstemperatuur in de slaapkamer is pas gemeten een week na het aantreffen van het lichaam van [slachtoffer] , terwijl onbekend is of de situatie toen precies hetzelfde was als op het moment van aantreffen. Onbekend is ook in hoeverre er lichtcirculatie in de slaapkamer is geweest: stond de deur open of niet? Ook is onbekend wat de lichaamstemperatuur van [slachtoffer] is geweest op het moment van zijn overlijden; was er sprake van een verhoogde temperatuur vanwege een worsteling? Ook is niet bekend of er sprake was van gelijkblijvende omstandigheden; is het lichaam van [slachtoffer] bijvoorbeeld verplaatst of afgedekt geweest? Door die onzekerheden acht de rechtbank de uitkomsten van het onderzoek van de beide deskundigen met teveel twijfels omgeven om deze voor het bewijs te kunnen gebruiken.
Dat betekent dat het tijdstip van overlijden van [slachtoffer] op een andere manier moet worden vastgesteld. Uit het onderzoek is gebleken dat om 01:32 uur op 29 december 2020 voor het laatst gebruik is gemaakt van de applicaties YouTube en Facebook op de telefoon van [slachtoffer] . De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat een ander dan [slachtoffer] zijn telefoon heeft gebruikt. De rechtbank gaat er daarom van uit dat [slachtoffer] is overleden op 29 december 2020 tussen 01:32 uur, zijnde het moment dat hij voor het laatst zijn telefoon heeft gebruikt, en 07:05 uur, zijnde het moment dat zijn lichaam door het arrestatieteam is aangetroffen.
Contact [verdachte] en [medeverdachte 1]
[verdachte] , die gebruik maakte van het telefoonnummer [nummer] , heeft sinds – ten minste – 12 augustus 2019 telefonisch contact onderhouden met [medeverdachte 1] , die gebruik maakte van het telefoonnummer [nummer] (hierna: 1995). In de periode tot 28 december 2020 vond er vrijwel dagelijks telefonisch contact plaats tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] .
Daarnaast hadden [verdachte] en [medeverdachte 1] chatcontact. In de telefoon van [medeverdachte 1] zijn afbeeldingen gevonden van chatgesprekken gevoerd via WhatsApp en Facebook Messenger. Die gesprekken zijn gevoerd tussen [medeverdachte 1] en contactpersonen met verschillende namen: [contactpersoon 1] , [contactpersoon 2] , [contactpersoon 3] , [contactpersoon 4] , [contactpersoon 5] , [contactpersoon 6] en [contactpersoon 7] . [contactpersoon 2] was de gebruikersnaam van [verdachte] op Facebook, terwijl de contactpersoon [contactpersoon 1] gebruik maakte van het telefoonnummer van [verdachte] . De andere hiervoor genoemde contactpersonen maakten gebruik van dezelfde profielfoto’s als [contactpersoon 2] en [contactpersoon 1] . De rechtbank gaat er daarom van uit dat al deze contactpersonen één en dezelfde persoon, te weten [verdachte] , zijn.
In chatgesprekken hebben [verdachte] en [medeverdachte 1] het samen gehad over vergif. Dit leidt de rechtbank af uit de onderzoeksbevinding dat op de telefoons van [verdachte] en [medeverdachte 1] dezelfde afbeeldingen van vergif zijn aangetroffen.
Op 22 juni 2020 hebben [verdachte] en [medeverdachte 1] in een chatgesprek gesproken over ziektes, waarbij [medeverdachte 1] aan [verdachte] vroeg welke ziektes “hij allemaal heeft, zodat hij een goeie klap krijgt”. [verdachte] antwoordt daarop: “cholesterol, prostaat, hart, vitaminetekort D”. In de woning van [slachtoffer] en [verdachte] is onder meer cholesterol-, prostaat-, en hartmedicatie en vitamine D aangetroffen, terwijl uit het schouwverslag blijkt dat [slachtoffer] hartpatiënt was en leed aan hypertensie en hypercholesterolemie. De rechtbank gaat er daarom van uit dat [verdachte] en [medeverdachte 1] in dit chatgesprek spraken over [slachtoffer] .
Op 7 juli 2020 hebben [verdachte] en [medeverdachte 1] in een chatgesprek besproken dat er “iemand hem steeds zal bellen om hem ziek te maken”, waarna [verdachte] “hem” slaaptabletten zou geven en “daarna komt iemand (…) ademhaling stoppen”. Uit het onderzoek is gebleken dat [medeverdachte 1] op 7 juli 2020 ’s nachts na 03:00 uur twee keer naar [slachtoffer] heeft gebeld en [verdachte] één keer, waarbij de gespreksduur enkele seconden bedroeg. De rechtbank gaat er daarom van uit dat [verdachte] en [medeverdachte 1] ook in dit chatgesprek spraken over [slachtoffer] .
Op 28 juli 2020 heeft [verdachte] in een chatgesprek met [medeverdachte 1] aan hem het adres gestuurd van de woning in Oud Ade waar zij met [slachtoffer] woonde. Hierop stuurt [medeverdachte 1] dat zij het bericht moest verwijderen. In de telefoon van [medeverdachte 1] zijn foto’s van de woning in Oud Ade aangetroffen. Het gaat om foto’s die moeten zijn gemaakt vanaf het erf van de woning. De bestanden zijn gedateerd 3 augustus 2020. Dezelfde foto’s zijn ook elders op de telefoon van [medeverdachte 1] aangetroffen, maar dan met als bestandsdatum 9 november 2020. Tevens is een chatgesprek tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] aangetroffen van laatstgenoemde datum, waarin [verdachte] nogmaals het adres van de woning stuurt aan [medeverdachte 1] , met het bericht “ook de foto's van het huis die heb jij want ik heb alles gewist”. De rechtbank leidt hieruit af dat [verdachte] haar adres en foto’s van de woning waar zij woonde met [slachtoffer] heeft gedeeld met [medeverdachte 1] .
Op 13 november 2020 hebben [verdachte] en [medeverdachte 1] een chatgesprek gehad, waarin zij afspraken lijken te hebben gemaakt en elkaar instructies lijken te hebben gegeven.
[verdachte] schrijft: “Als zij binnenkomen dan moeten ze meteen naar de woonkamer komen”, waarop [medeverdachte 1] schrijft: “zodat ze direct naar de woonkamer kunnen; geen terras; dan gaan ze hem in de woonkamer leggen”. Beiden sturen hierop een emoticon van schuddende handen. [verdachte] schrijft vervolgens: “Daarna trekken ze hem zijn spullen uit. Dan blijft hij alleen in zijn onderbroek”. [medeverdachte 1] schrijft daarop: “zodat ze rechtstreeks de woonkamer binnenkomen; niet het terras; ze leggen hem in de woonkamer neer; de tijd voor vertrek is 19h30; en als jullie hem aantreffen dat hij aangekleed is moeten jullie hem zijn spullen uittrekken; zodra zij binnenkomen moet jij naar buiten; ik zal tegen hem zeggen 19h30 gaat de dame de deur voor jullie openen en dan kunnen jullie naar binnen zodat jullie kunnen afhandelen; als zij binnenkomen dan ga je ze in de woonkamer aantreffen terwijl ze thee aan het drinken zijn en aan het praten ik heb met de dame afgesproken dat zij gaat doen alsof zij vlucht dan gaat zij buiten op jullie wachten totdat jullie klaar zijn met het spelletje”. Daarop sturen beiden wederom een emoticon van schuddende handen.
Zoals hiervoor al is overwogen, is [slachtoffer] uiteindelijk levenloos in zijn woning aangetroffen gekleed in slechts een boxershort. Dat vormt voor de rechtbank een sterke aanwijzing – bezien in samenhang met de eerdere gesprekken over [slachtoffer] – dat ook dit gesprek over [slachtoffer] ging. De rechtbank gaat ervan uit dat [medeverdachte 1] met “de dame” die de deur zou openen, [verdachte] heeft bedoeld en dat hier werd gesproken over de woning van [verdachte] en [slachtoffer] .
Dit wordt versterkt door een chatgesprek tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] dat loopt van 20 tot en met 25 december 2020.
Daarin vraagt [verdachte] aan [medeverdachte 1] : “wanneer komen ze de zaak klaren? Moet ik de hele tijd op ze zitten wachten of wat?”. [verdachte] uit haar ongenoegen naar [medeverdachte 1] , waarop [medeverdachte 1] haar vraagt om hem tijd te geven. [verdachte] wil daarop een precieze datum en tijdstip weten, “zodat ik hem thuis kan blokkeren. (…) dan houd ik hem thuis voor hun”. Daarop reageert [medeverdachte 1] dat hij met “de broers” heeft gesproken en schrijft hij: “vrijdag of zaterdag in ieder geval voor 28. Tijdstip 19H”. [verdachte] reageert daarop: “Wat is deze plan van niks vrijdag of zaterdag? Ze moeten je een dag geven het is goed. Zodat ik hem thuis kan houden”. Later in het gesprek – op 23 december 2020 – zegt [medeverdachte 1] : “ Nu aangekomen bij [naam] (…) Hij zei tegen mij: zoals wij het hebben afgesproken, wij houden ons aan het eerste plan maar mocht er wat zijn dan gaan we over naar plan B.” Op 25 december 2020 schrijft [verdachte] : “Als ze willen komen dan kunnen ze gluren zodat ze hem kunnen zien, ze kunnen nu de deur is open en ze kunnen op hun gemak door het raam van de woonkamer kijken want het is nu donker” en “het is beter in de avond/nacht dan kunnen ze op hun gemak werken”. Ook schrijft [verdachte] : “ze moeten weten dat zijn zus er is”. Uit het onderzoek is gebleken dat [naam] , een zus van [slachtoffer] , op 25 december 2020 op bezoek was in de woning van [slachtoffer] en [verdachte] in Oud Ade. De rechtbank gaat er daarom van uit dat waar in dit gesprek over “hem” en “thuis” werd gesproken, daarmee [slachtoffer] en de woning in Oud Ade werden bedoeld.
Zoekopdrachten [verdachte] en [medeverdachte 1]
Uit onderzoek naar het Google account van [verdachte] is gebleken dat zij in 2019 en 2020 meerdere keren op internet heeft gezocht naar onderwerpen die betrekking hebben op erfrecht, onder meer naar wat een vrouw erft na het overlijden van haar echtgenoot. Ook heeft [verdachte] in 2020 veelvuldig gezocht naar toxicologische stoffen en hoe die bij mensen kunnen worden toegediend. Zo heeft zij gezocht naar ricine, “vijf gevaarlijkste gifstoffen”, “welk gif is niet detecteerbaar bij onderzoek”. Ook heeft [verdachte] gezocht op de termen: “moord” en “onopgeloste moorden die de politie nog niet heeft opgelost”.
Uit onderzoek aan de telefoon van [medeverdachte 1] is gebleken dat ook hij in 2020 op internet giftige stoffen heeft opgezocht, wat de werking van deze stoffen is en waar deze gekocht kunnen worden. In het bijzonder ging het daarbij om zwavel, ijzerpoeder en ricine. Ook heeft [medeverdachte 1] op internet een artikel opgezocht en daarvan een screenshot gemaakt waarin manieren worden uitgelegd om een mens door verstikking om het leven te brengen en welke sporen je daarbij al dan niet achterlaat.
Bestelling van wonderboomzaden
In het Google account van [verdachte] is een bestelling van vijf wonderboomzaden gevonden. Bij die bestelling is gebruik gemaakt van het telefoonnummer en e-mailadres van [verdachte] . In de woning van [verdachte] en [slachtoffer] is een bestelbon aangetroffen van vijftien zakjes wonderboomzaden op naam van [verdachte] . In een nachtkastje is een postpakket met meerdere geopende verpakkingen wonderboomzaden aangetroffen. De rechtbank leidt uit het dossier af dat [verdachte] ten minste twee keer wonderboomzaden heeft besteld.
Franse prepaid telefoons
In het onderzoek zijn twee Franse telefoonnummers naar voren gekomen die beide horen bij prepaid telefoontoestellen: [nummer] (hierna: [nummer] ) en [nummer] (hierna: [nummer] ). Beide nummers, die opvolgende IMSI-nummers hebben en bij hetzelfde verkooppunt zijn verkocht, zijn alleen actief geweest in de periode van 5 tot en met 29 december 2020. De nummers hebben in die periode hoofdzakelijk contact met elkaar gehad, waarbij [nummer] ook contact heeft gehad met het nummer van [medeverdachte 1] (het nummer [nummer] ). Het bestaan van een relatie tussen het nummer van [medeverdachte 1] en [nummer] wordt ook bevestigd door een in de telefoon van [medeverdachte 1] aangetroffen foto van een briefje met daarop handgeschreven het nummer [nummer] .
Uit onderzoek is gebleken dat het nummer [nummer] dezelfde bewegingen heeft gemaakt als het nummer van [medeverdachte 1] . Daarbij komt dat in de telefoon van [medeverdachte 1] foto’s zijn gevonden van het scherm van een prepaid telefoon waarop sms-berichten zichtbaar waren afkomstig van het nummer [nummer] , terwijl uit de historische verkeersgegevens van het nummer [nummer] blijkt dat de gefotografeerde sms-berichten verstuurd waren aan het nummer [nummer] . Op de foto waarop het scherm van de prepaidtelefoon is te zien, is ook te zien dat die telefoon wordt vastgehouden door een hand, waarvan de duim een litteken heeft dat identiek is aan het litteken op de duim van [medeverdachte 1] . In de telefoon van [medeverdachte 1] is bovendien een foto van een verpakking van een simkaarthouder behorend bij het nummer [nummer] gevonden. De rechtbank gaat er daarom van uit dat [medeverdachte 1] gebruik heeft gemaakt van het nummer [nummer] . Dat een ander van dat nummer gebruik zou hebben gemaakt, zoals [medeverdachte 1] heeft gesteld, is niet aannemelijk geworden. [medeverdachte 1] heeft in dat verband de [naam] genoemd, maar diens telefoonnummer heeft andere bewegingen gemaakt dan het nummer [nummer] .
Het nummer [nummer] heeft dezelfde bewegingen gemaakt als het nummer [nummer] dat op naam stond van [medeverdachte 2] . Ter terechtzitting heeft [medeverdachte 2] bevestigd dat hij de berichten afkomstig van het nummer [nummer] heeft gestuurd. De rechtbank gaat er daarom ook van uit dat [medeverdachte 2] gebruik heeft gemaakt van het nummer [nummer] .
Komst [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] naar Oud Ade in de nacht van 28 op 29 december 2020
In de avond en nacht van 28 op 29 december 2020 zijn [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] vanuit Frankrijk naar [adres] in Oud Ade gereisd in de auto van [medeverdachte 3] , die deze ook bestuurde. Hun reis is te volgen aan de hand van de historische verkeersgegevens van het nummer [nummer] dat – zoals hiervoor is overwogen – bij [medeverdachte 2] in gebruik was. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] hebben ook beiden verklaard dat zij deze reis hebben gemaakt.
Tijdens de reis van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] naar Oud Ade hebben [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] via sms-berichten met elkaar in contact gestaan. Opvalt daarbij dat [medeverdachte 2] berichten heeft gestuurd naar het prepaid nummer [nummer] , maar dat [medeverdachte 1] heeft geantwoord met het op zijn naam gestelde nummer [nummer] , kennelijk omdat het prepaid nummer geen tegoed meer had (getuige het bericht “Ik ben het. Ik heb er geen (oplaad)tegoed voor”).
[medeverdachte 2] heeft [medeverdachte 1] op de hoogte gehouden van zijn reis, getuige zijn berichten “1h”, ik ben bijna aangekomen 30 minuten”, “20 min” en “ik ben aangekomen 2 minuten”. Vlak na dit laatste bericht, dat [medeverdachte 2] stuurde om 01:27 uur, heeft [medeverdachte 1] geschreven: “pas op hoerenzoon hij wordt wakker”, “shit”, “blijf in de auto”. Daarop stuurde [medeverdachte 2] om 01:33 uur “het is goed ik ben aangekomen”, en antwoordde [medeverdachte 1] : “het is goed ga je gang”, “alles open”. Kort daarna stuurde [medeverdachte 1] weer: “pas op”, “hij is wakker” en “zeg me doet ze de deur open”. Het laatste bericht heeft [medeverdachte 1] gestuurd om 03:04 uur: “geef me nieuws”. Daarna zijn beide nummers niet meer gebruikt.
Sporen van [medeverdachte 2] in de woning
In de woning van [verdachte] en [slachtoffer] zijn op twee plaatsen DNA-sporen van [medeverdachte 2] aangetroffen: onder de nagel van de rechterhand van [slachtoffer] en op de kop van een tandenborstel die lag in een wastafel in de badkamer op de begane grond.
Tussenconclusie
Uit het voorgaande leidt de rechtbank het volgende af. [verdachte] en [medeverdachte 1] hebben in hun vele chatgesprekken met elkaar gesproken over diverse plannen om [slachtoffer] iets aan te doen. Zo wilde [medeverdachte 1] dat [slachtoffer] “een goeie klap” kreeg en sprak [verdachte] over “ziek maken” en “ademhaling stoppen”. Met het herhaaldelijk zoeken op internet naar dodelijke vergiften, waaronder ricine (een giftige stof die wordt aangetroffen in de zaden van de wonderboom, ook wel wonderbonen genoemd) en het daadwerkelijk aanschaffen van wonderbonen door [verdachte] , blijkt dat serieus de mogelijkheid is bekeken om [slachtoffer] te vergiftigen. Dat het te doen was om de dood van [slachtoffer] wordt bevestigd door het feit dat [verdachte] – die met [slachtoffer] was getrouwd – gezocht heeft op onderwerpen die met erfrecht te maken hebben, in het bijzonder wat een vrouw erft na het overlijden van haar echtgenoot. Nadat [verdachte] haar adres en foto’s van haar woning met [medeverdachte 1] had gedeeld, hebben zij meerdere keren besproken dat er personen (“broers”) naar de woning zouden komen. Zij hebben gesproken over “de zaak klaren” en “afhandelen”. Dat zou in de avond of nacht zijn omdat “ze” dan “op hun gemak kunnen werken”. [verdachte] en [medeverdachte 1] hebben het gehad over data en tijdstippen, en lijken elkaar instructies te hebben gegeven. [verdachte] en [medeverdachte 1] hebben ook de woorden “plan”, “eerste plan” en “plan B” gebruikt. Onderdeel van het plan was dat [verdachte] [slachtoffer] thuis zou houden en de deur zou opendoen. [slachtoffer] zou tot zijn onderbroek worden uitgekleed en worden “neergelegd” in de woonkamer.
Dit alles – in samenhang bezien – duidt er naar het oordeel van de rechtbank op dat [verdachte] en [medeverdachte 1] , na diverse mogelijkheden te hebben onderzocht, het uiteindelijke plan hebben gemaakt om [slachtoffer] in zijn woning door derden te laten doden.
In dezelfde nacht dat [slachtoffer] in zijn woning tussen 01:32 uur en 07:05 uur een niet-natuurlijke dood is gestorven, zijn [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] naar die woning gereisd, waar zij aankwamen omstreeks 01:33 uur. [medeverdachte 2] stond in contact met [medeverdachte 1] door middel van prepaid telefoons. Die telefoons onderhielden vrijwel uitsluitend contact met elkaar en zijn nadien niet meer gebruikt, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat die telefoons speciaal voor dit doel zijn aangeschaft.
Nadat [medeverdachte 2] was aangekomen, waarschuwde [medeverdachte 1] hem: “pas op hij wordt wakker” en informeerde hij bij [medeverdachte 2] of “ze” de deur open deed. Dit laatste bericht sluit aan bij het besprokene in de chatgesprekken tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] dat [verdachte] de deur van de woning zou openen. De waarschuwing van [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 2] slaat dan op [slachtoffer] . Aangezien uit het onderzoek is gebleken dat [medeverdachte 1] in Frankrijk was, moet hij over de situatie in de woning in Oud Ade zijn ingelicht door iemand die zich in de woning bevond. De rechtbank gaat ervan uit dat dit [verdachte] is geweest, nu zij die avond thuis was met [slachtoffer] , terwijl niet is gebleken dat daar op dat moment ook iemand anders was, alsook gezien haar eerdere intensieve contact met [medeverdachte 1] . Dit alles duidt er het oordeel van de rechtbank op dat [verdachte] en [medeverdachte 1] hun in de chatgesprekken besproken plan om [slachtoffer] in zijn woning te laten doden in de nacht van 28 tot 29 december 2020 ten uitvoer hebben gelegd.
Dit wordt versterkt doordat [slachtoffer] door de politie is aangetroffen gekleed in slechts zijn boxershort, wat overeenkomt met het plan dat [verdachte] en [medeverdachte 1] in de chatgesprekken hadden besproken. De komst van [medeverdachte 2] naar Oud Ade wordt verklaard doordat hij was ingeschakeld door [medeverdachte 1] om [slachtoffer] in de woning te doden. In dat licht kan ook het sms-verkeer met de prepaid telefoons worden gezien: [medeverdachte 1] heeft [medeverdachte 2] ervan op de hoogte gesteld dat [slachtoffer] wakker was, nadat hij daartoe was ingeseind door [verdachte] . [verdachte] heeft het mogelijk gemaakt dat [medeverdachte 2] de woning kon betreden.
Dat op twee plaatsen in de woning een DNA-spoor van [medeverdachte 2] is aangetroffen, vormt voor de rechtbank een sterke aanwijzing dat hij ook daadwerkelijk in de woning is geweest. Uit het DNA-spoor onder de vingernagel van de rechterhand van [slachtoffer] , in samenhang bezien met de bevinding van de patholoog dat het letsel aan de rechterarm en handen van [slachtoffer] past bij af- of verweerletsel, leidt de rechtbank af dat voordat [slachtoffer] kwam te overlijden een worsteling heeft plaatsgevonden, waarbij hij zich met zijn rechterarm en handen heeft verweerd. Gelet op de geconstateerde afweerletsels in combinatie met de locatie waar het DNA-spoor van [medeverdachte 2] is aangetroffen, kan het niet anders dan dat dit spoor tijdens de worsteling tussen [slachtoffer] en [medeverdachte 2] onder de nagel is terechtgekomen. Dit alles duidt erop dat [medeverdachte 2] inderdaad degene was die [slachtoffer] in de woning heeft gedood.
Uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, komt de rechtbank dan ook tot de tussenconclusie dat er sterke aanwijzingen zijn dat de verdachte betrokken was bij de gewelddadige dood van [slachtoffer] . Vervolgens is de vraag of er ook een andere duiding kan worden gegeven aan die feiten en omstandigheden, die maakt dat de door de rechtbank genomen tussenconclusie niet gevolgd kan worden. Daarbij komt het met name aan op wat de verdachte daarover zelf heeft verklaard en of haar verklaring aannemelijk is.
De verklaring van [verdachte]
De rechtbank stelt vast dat [verdachte] gedurende het politieonderzoek vele wisselende verklaringen heeft afgelegd over wat zich volgens haar in de nacht van 28 op 29 december 2020 in de woning heeft afgespeeld. Aanvankelijk heeft zij vastgehouden aan het verhaal dat zij ook bij haar eerste melding had verteld, namelijk dat zij en [slachtoffer] het slachtoffer waren geworden van een woningoverval door meerdere personen. Vlak voordat de strafzaak inhoudelijk behandeld zou worden, in november 2022, is zij hiervan teruggekomen. Haar laatste verklaringen, afgelegd bij de politie op 2 en 16 november 2022, komen er in de kern op neer dat zij al lange tijd werd bedreigd, gechanteerd en mishandeld door [medeverdachte 1] , dat [medeverdachte 1] het ook gemunt had op [slachtoffer] , dat [slachtoffer] hiervan op de hoogte was, dat zij van [slachtoffer] ‘het spel moest meespelen’ zodat [slachtoffer] [medeverdachte 1] kon verwonden, dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] in de nacht van 28 op 29 december 2020 in de woning zijn binnengedrongen in opdracht van [medeverdachte 1] , maar dat zij er niet van op de hoogte was dat dat zou gaan gebeuren. Geconfronteerd met de vele chatgesprekken tussen haar en [medeverdachte 1] en de zoekslagen die zij op internet heeft gemaakt naar vergiften, wonderboomzaden en erfrecht, heeft [verdachte] verklaard dat zij dit heeft gedaan onder druk en bedreiging van [medeverdachte 1] .
In het oog springt dat [verdachte] deze laatste twee verklaringen pas heeft afgelegd in november 2022, ruim anderhalf jaar na haar aanhouding en nadat zij eerder andersluidende verklaringen had afgelegd. De reden die zij hiervoor heeft gegeven, is dat zij werd bedreigd en mishandeld door [medeverdachte 1] en uit angst voor hem niet eerder naar waarheid durfde te verklaren. De rechtbank stelt vast dat in het dossier hiervoor echter geen steun is te vinden. In het geheel is uit de vele chatberichten tussen [verdachte] en [medeverdachte 1] niet gebleken dat zij op enig moment werd bedreigd of mishandeld door [medeverdachte 1] of anderszins door hem onder druk werd gezet. Integendeel, uit vele berichten en aangetroffen foto’s van hen samen komt het beeld naar voren van een anderhalf jaar durende – ten minste – gelijkwaardige (liefdes)relatie tussen beiden. Op meerdere momenten hebben zij met elkaar plannen besproken, waarbij [verdachte] dwingend is en soms juist instructies heeft gegeven aan [medeverdachte 1] : “ik moet weten welke dag”, “ik zeg tegen jou geef me de dag en tijd oke”. Daarbij heeft zij zich kennelijk vrij gevoeld om haar ergernis te uiten tegen [medeverdachte 1] : “ik zweer het je jullie hebben me echt moe gemaakt”, “wat is deze plan van niks vrijdag of zaterdag? Ze moeten je een dag geven het is goed”. Illustratief is ook een spraakbericht dat [verdachte] op 20 december 2020 aan [medeverdachte 1] heeft gestuurd: “luister ik dacht dat je slim bent, dat je verstand hebt van telefoons enzo maar goed. Nu wat denk je? Als je WhatsApp volledig verwijderd en je installeert hem opnieuw zoals ik dat recentelijk heb gedaan en dat je tegen mij zei installeer hem opnieuw, weetje nog? Je zei installeer hem opnieuw, zodra je dat doet, zodra je WhatsApp opnieuw installeert dan zullen alle contacten die je eerder had geblokkeerd automatisch gedeblokkeerd worden. Snap je het slimpie of moet ik het je soms nog uitleggen, mijn god”.
Nog afgezien van het feit dat de twee laatste verklaringen die de verdachte heeft afgelegd een totaal andere inhoud hebben dan haar eerder afgelegde verklaringen, eerst als getuige en daarna als verdachte, zijn de laatste verklaringen daarbij ook nog eens inconsistent, wisselend en worden ze op vele punten weerlegd door het bewijs. Zo heeft [verdachte] op de zitting voor het eerst verklaard dat zij na 26 december 2020 geen contact meer met [medeverdachte 1] heeft gehad, omdat zij hem had geblokkeerd. Uit het dossier blijkt echter dat zij nog contact hebben gehad na 26 december 2020, te weten een telefoongesprek op 28 december 2020 dat anderhalf uur duurde.
Op de zitting heeft zij daarbij ook voor het eerst verklaard over de inhoud van de verschillende plannen waarover in chatgesprekken van haar en [medeverdachte 1] is gesproken, terwijl zij eerder verklaarde niet te weten wat er zou gaan gebeuren.
Voor de verklaring van [verdachte] dat [slachtoffer] van alles op de hoogte was en haar had gezegd dat zij ‘het spel moest meespelen’ teneinde uiteindelijk [medeverdachte 1] te kunnen verwonden, biedt het dossier ook geen enkel aanknopingspunt.
De rechtbank moet constateren dat [verdachte] ook op doorvragen, zowel in de politieverhoren als ook op de zitting veelvuldig wisselend heeft verklaard en geen duidelijkheid kon geven omtrent haar precieze verklaring.
De raadsvrouw heeft bepleit dat de verklaring van [verdachte] steun vindt in de verklaring van [naam] , die gedetineerd was in hetzelfde huis van bewaring als [medeverdachte 1] . [naam] heeft – kort gezegd – verklaard dat hij van [medeverdachte 1] had gehoord dat [verdachte] onschuldig is. Uit het dossier blijkt dat [naam] zich in december 2021 bij de politie heeft gemeld en toen heeft gezegd dat hij een verklaring wilde afleggen als hier iets tegenover zou staan. Volgens verschillende medegedetineerden heeft ook hij nadien veelvuldig gezegd dat er voordelen verbonden waren aan het afleggen van een getuigenverklaring, zoals een verblijfsvergunning. Hieruit leidt de rechtbank af dat [naam] geen zuivere beweegredenen had om een getuigenverklaring af te leggen. Daarbij komt dat uit de verklaringen die de medegedetineerden hebben afgelegd, blijkt dat [naam] heeft kennisgenomen van (een deel van) het strafdossier voordat hij als getuige werd gehoord bij de rechter-commissaris. De rechtbank acht de verklaring van [naam] dan ook volstrekt onbetrouwbaar en zal niet uitgaan van de inhoud daarvan. Daarmee is dus ook geen steun gevonden voor de verklaringen van [verdachte] .
Op grond van al het voorgaande schuift de rechtbank de verklaringen van [verdachte] als onaannemelijk terzijde.
Conclusie
[verdachte] heeft geen aannemelijke verklaring gegeven voor de uit de bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben daarvoor evenmin een aannemelijke verklaring gegeven. Daarmee is geen ander licht geworpen op de hiervoor in de tussenconclusie door de rechtbank gegeven duiding van de feiten en omstandigheden en de rechtbank ziet ook geen reden om daaraan te twijfelen. Zij komt dan ook tot de conclusie dat [verdachte] betrokken was bij de dood van [slachtoffer] , op de wijze zoals de rechtbank hiervoor uiteen heeft gezet. Die komt erop neer dat [verdachte] en [medeverdachte 1] een plan hebben bedacht om [slachtoffer] te doden, dat [medeverdachte 1] ter uitvoering daarvan [medeverdachte 2] heeft ingeschakeld en geïnstrueerd, dat [verdachte] [medeverdachte 1] daartoe van informatie heeft voorzien en heeft gezorgd dat [medeverdachte 2] de woning kon betreden en dat [medeverdachte 2] [slachtoffer] heeft gedood. Het DNA-spoor van [medeverdachte 2] onder de nagel van [slachtoffer] merkt de rechtbank daarbij aan als een daderspoor, in aanmerking genomen dat ook [medeverdachte 2] daarvoor geen aannemelijke verklaring heeft gegeven.
Nu het hier gaat om de uitvoering van een lang tevoren bedacht plan met als bedoeling om [slachtoffer] te doden, acht de rechtbank bewezen dat [verdachte] opzettelijk en met voorbedachte raad handelde. Bij de uitvoering van dat plan werkte zij nauw en bewust samen met anderen, waarbij zij zelf een bijdrage van voldoende gewicht had om haar als medepleger aan te merken. Immers heeft zij langdurig met [medeverdachte 1] plannen gemaakt, hem foto’s van de woning gestuurd, hem in de bewuste nacht op de hoogte gehouden van de situatie in de woning en het mogelijk gemaakt dat [medeverdachte 2] de woning kon betreden teneinde [slachtoffer] te doden.
De rechtbank acht dan ook het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
3.7.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
zij op 29 december 2020 te Oud Ade, tezamen en in vereniging met anderen, [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft haar mededader die [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade gewurgd en/of gesmoord.

4.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

5.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte een beroep op psychische overmacht toekomt, omdat zij door [medeverdachte 1] werd bedreigd en mishandeld. Tegen deze dwang en drang kon en hoefde zij geen weerstand te bieden. De raadsvrouw heeft daarom verzocht de verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging.
5.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen geslaagd beroep kan worden gedaan op psychische overmacht.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank
De verklaring van de verdachte dat zij door [medeverdachte 1] onder druk werd gezet, werd bedreigd en mishandeld, is hiervoor reeds als onaannemelijk terzijde geschoven. Naar het oordeel van de rechtbank is op geen enkele manier aannemelijk geworden dat sprake was van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon én behoefde te bieden. Het beroep op psychische overmacht wordt verworpen.
De verdachte is strafbaar, omdat er ook overigens geen feiten en omstandigheden aannemelijk zijn geworden die haar strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van negentien jaren en zes maanden met aftrek van de tijd die zij in voorarrest heeft doorgebracht. De officier van justitie heeft daarbij betrokken dat de eis zes maanden lager uitvalt in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft geen standpunt ingenomen over de eis van de officier van justitie. Zij heeft de rechtbank verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan een van de ernstigste feiten die zijn opgenomen in het Wetboek van Strafrecht, te weten moord. [slachtoffer] , de echtgenoot van de verdachte, is in zijn eigen woning, waar hij met de verdachte woonde, op 29 december 2020 gewelddadig om het leven gebracht. Dit is gedaan door [medeverdachte 2] , een van de mededaders, die na een lange planning en met medeweten van de verdachte door haar toenmalige minnaar en mededader [medeverdachte 1] is ingeschakeld. Daaraan vooraf ging een lange periode waarin de verdachte intensief bezig is geweest met de door haar kennelijk gewenste dood van haar echtgenoot. Zo heeft zij veelvuldig gezocht op internet naar doodsoorzaken, diverse dodelijke vergiften en wat een vrouw erft bij het overlijden van haar echtgenoot. Ook heeft zij veelvuldig chatgesprekken gevoerd met [medeverdachte 1] over hoe zij haar echtgenoot zou kunnen ombrengen, bijvoorbeeld door zijn ademhaling te doen stoppen of het toedienen van gif, dat zij ook daadwerkelijk in huis heeft gehaald. Over het uiteindelijke plan om haar echtgenoot door derden te doen ombrengen is vanaf november 2020 tussen de verdachte en [medeverdachte 1] veel en lang gecommuniceerd. De – vaak stuitende – appberichten tussen hen geven blijk van een afkeer van [slachtoffer] en een niet te bevatten kilheid. Zo schreven zij over de uitvoering van het plan: ‘wanneer komen ze de zaak klaren’, ‘dan blijft hij alleen in zijn onderbroek’. De door [medeverdachte 1] ingeschakelde [medeverdachte 2] heeft uiteindelijk op 29 december 2020 midden in de nacht op een zeer gewelddadige manier een eind aan het leven van [slachtoffer] gemaakt. [slachtoffer] is, gekleed in slechts zijn onderbroek, door de politie is aangetroffen. Het was de verdachte, zo neemt de rechtbank aan op basis van haar zoekslagen op het internet, te doen om de (niet geringe) erfenis van haar echtgenoot.
De verdachte heeft in dit hele proces een zelfstandige en soms ook sturende rol gehad en zij was op de hoogte van alle stappen om te komen tot de dood van haar echtgenoot. Zij was zelfs aanwezig in de woning toen haar echtgenoot door bruut geweld om het leven is gebracht. De verdachte en haar mededaders hebben over wat zich in de woning precies heeft afgespeeld geen aannemelijke verklaring afgelegd. De stille getuigen spreken echter voor zich en schetsen een indringend beeld van de agressie die [slachtoffer] in zijn eigen woning – onwetend van de wrede plannen van zijn eigen echt- en huisgenote – heeft moeten ervaren en waar hij niet aan heeft kunnen ontkomen. Het lichaam van [slachtoffer] vertoonde veel letsels en verwurging en/of smoring heeft uiteindelijk tot zijn dood geleid. De laatste momenten van zijn leven moeten afschuwelijk zijn geweest. Het handelen van de verdachte getuigt van kille en nietsontziende berekening. De verdachte heeft het politieonderzoek daarbij ook nog eens gefrustreerd door wisselende en tegenstrijdige verklaringen af te leggen waarvan ze later heeft erkend dat ze heeft gelogen en door sporen te wissen op de plaats-delict door de wasmachine met bebloed textiel aan te zetten.
De kinderen van [slachtoffer] en andere nabestaanden is onherstelbaar leed aangedaan, zoals door een zoon van [slachtoffer] ter zitting indringend is verwoord. Het moet voor de nabestaanden bovendien erg pijnlijk zijn geweest ter terechtzitting van de verdachte te horen hoe zij over [slachtoffer] sprak en welke rol zij [slachtoffer] zelf toedichtte in dezen, voor welke rol echter geen enkele steun in het dossier of anderszins is te vinden. Ook de samenleving als geheel is door het handelen van de verdachte ernstig geschokt. [slachtoffer] is vermoord in de woning waar hij met de verdachte woonde. Er is in en om het huis uitgebreid onderzoek gedaan gedurende langere tijd waardoor buurtbewoners en voorbijgangers zijn geconfronteerd met het feit dat in hun nabije woonomgeving een man door onder andere zijn eigen vrouw om het leven is gebracht.
Uit de aard en ernst van het bewezen verklaarde volgt dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere straf dan een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van aanzienlijke duur. Bij het bepalen van de duur van de straf heeft de rechtbank met het volgende rekening gehouden.
Moord behoort tot de zwaarste categorie strafbare feiten die de wet kent. De wetgever heeft voor dit misdrijf als maximumstraf levenslange gevangenisstraf vastgesteld of een tijdelijke gevangenisstraf van dertig jaren. De achtergrond daarvan is dat door dit misdrijf niet alleen aan iemand het recht op leven wordt ontnomen, maar dat dit ook gebeurt ingevolge een tevoren daartoe beraamd plan. Het gedrag dat tot toepassing van deze strafbepaling leidt, kan vele verschillende vormen aannemen zodat in ieder concreet geval dient te worden nagegaan welke mate van ernst daaraan uit een oogpunt van straftoemeting moet worden toegekend. Binnen de rechtspraak bestaan voor dit misdrijf dan ook geen landelijke oriëntatiepunten. Dat neemt niet weg dat de rechtbank zich dient te beraden op een algemeen vertrekpunt dat als basis kan dienen voor een beslissing omtrent de strafmaat in een concrete zaak. Daarvoor is onder meer van belang het kennisnemen van beslissingen omtrent straffen die in het recente verleden zijn opgelegd voor een enkelvoudige moord. Hoewel de rechtbank zich realiseert dat iedere zaak uniek is en het in die zin lastig is om te vergelijken met andere zaken, lijkt het erop dat tegenwoordig doorgaans voor een enkelvoudige moord een gevangenisstraf wordt opgelegd van tussen de achttien en tweeëntwintig jaren. De rechtbank verwijst ter illustratie naar vier uitspraken, te weten die met betrekking tot de moord op een zakenman in Bilthoven, waarvoor een gevangenisstraf van twintig jaren is opgelegd (Hof Arnhem-Leeuwarden ECLI:NL:GHARL:2019:2508), die welke ziet op een liquidatie in Leiden, waarvoor een gevangenisstraf van tweeëntwintig jaren is opgelegd (Hof Den Haag ECLI:NL:GHDHA:2019:1975), die met betrekking tot een liquidatie in Rotterdam, waarvoor een gevangenisstraf van eenentwintig jaren is opgelegd (Hof Den Haag ECLI:NL:GHDHA:2022:2002) en die welke ziet op een moord in vereniging in Breda, waarvoor een gevangenisstraf van twintig jaren is opgelegd (Hof 's-Hertogenbosch ECLI:NL:GHSHE:2022:2398). De rechtbank zal dit dan ook als uitgangspunt nemen.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op voormeld uitgangspunt, voor de jegens de verdachte bewezen verklaarde moord in vereniging oplegging van een gevangenisstraf van
twintig jarenin aanmerking komt. Daarbij speelt met name een rol de berekenende wijze waarop de verdachte, die getrouwd was en samenwoonde met [slachtoffer] , na een lange voorbereiding en intensieve samenwerking met haar toenmalige minnaar op een laaghartige wijze de moord op haar echtgenoot heeft georganiseerd én gefaciliteerd. De aanwezigheid van de verdachte in de woning op het moment dat [slachtoffer] om het leven werd gebracht en het frustreren van het onderzoek rekent de rechtbank de verdachte daarbij ook zwaar aan.
Vervolgens moet worden nagegaan of de persoon van de verdachte of haar persoonlijke omstandigheden invloed hebben op de strafoplegging, en zo ja, in welke mate.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 12 april 2023. Hieruit blijkt dat zij niet eerder is veroordeeld.
Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van een reclasseringsadvies van 17 november 2022. In die rapportage concludeert de reclassering dat er geen aanwijzingen zijn voor psychische problemen bij de verdachte. In de door de raadsvrouw overgelegde rapporten van ‘mijnreclassering.nl’ van 13 februari 2023 en 23 april 2023 wordt gesproken over traumatische ervaringen uit het verleden, alsook psychische problemen naar aanleiding van gebeurtenissen tijdens de huidige voorlopige hechtenis van de verdachte in de penitentiaire inrichting.
De rechtbank heeft ervan kennisgenomen dat de verdachte aangifte heeft gedaan van zedenmisdrijven waarvan zij het slachtoffer zou zijn geworden in de penitentiaire inrichting waar zij verbleef uit hoofde van de voorlopige hechtenis in deze zaak. Indien zou komen vast te staan dat deze misdrijven jegens de verdachte zijn gepleegd, is dat zeer ernstig. In dat geval zou de vraag zich opdringen of dat tot matiging van de op te leggen gevangenisstraf zou moeten leiden, omdat detentie voor de verdachte in dat geval mogelijk zwaarder zou zijn dan voor een ander. Op dit moment is het onderzoek naar aanleiding van die aangifte evenwel nog in volle gang en staat dus niet vast dat de verdachte slachtoffer is geworden van die misdrijven. Reeds daarom kan dit naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak niet strafmatigend werken.
De persoonlijke omstandigheden van de verdachte geven dan ook geen aanleiding om de eerder als uitgangspunt genoemde vrijheidsbenemende straf ten voordele of ten nadele van de verdachte bij te stellen.
Aanleiding tot enige matiging van de op te leggen straf ziet de rechtbank in het volgende. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in een strafzaak waarin een verdachte voorlopig gehecht is, dient te zijn afgerond met een einduitspraak binnen zestien maanden; de zogeheten redelijke termijn. De inverzekeringstelling van de verdachte heeft plaatsgevonden op 30 maart 2021, terwijl de rechtbank eindvonnis wijst op 21 juni 2023. De rechtbank heeft tot eind oktober 2022 de – met alle procespartijen overeengekomen – planning gevolgd om de behandeling ter terechtzitting te laten plaatsvinden vanaf eind november 2022, waarbij een eindvonnis in de tweede helft van december 2022 te verwachten was. De verdachte heeft, terwijl het einddossier was ingestuurd en alle overige onderzoekshandelingen in de afrondende fase zaten, eind oktober 2022 te kennen gegeven opnieuw een verklaring te willen afleggen, hetgeen ook is gebeurd. Door de (opnieuw) andersluidende verklaring van de verdachte heeft de inhoudelijke behandeling eind november 2022 vanwege nader onderzoek naar aanleiding van haar nieuwe verklaring, geen doorgang kunnen vinden. De vertraging van zes maanden die daardoor is ontstaan, komt naar het oordeel van de rechtbank dan ook voor rekening van de verdachte. De redelijke termijn in deze zaak is naar het oordeel van de rechtbank dan ook tweeëntwintig maanden (zestien plus zes). Tussen de inverzekeringstelling op 30 maart 2021 en de einduitspraak op 21 juni 2023 zijn zevenentwintig maanden verstreken, hetgeen een overschrijding van de redelijke termijn met vijf maanden betekent. Deze overschrijding zal de rechtbank compenseren door de op te leggen gevangenisstraf met
drie maandente matigen.
Alles overwegende zal de rechtbank aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van
negentien jaren en negen maandenopleggen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

7.De vorderingen van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

7.1.
De vorderingen
[benadeelde 1] , zoon van het slachtoffer, heeft zich, bijgestaan door mr. N. Hoogenboom, als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 39.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 1.500,00 aan materiële schade (te weten € 1.000,00 voor toekomstige medische kosten en € 500,00 voor toekomstige reiskosten ten behoeve van medische behandeling), € 20.000,00 aan immateriële schade, zijnde schokschade, en € 17.500,00 als affectieschade.
[benadeelde 2] , moeder van het slachtoffer, heeft zich, bijgestaan door mr. N. Hoogenboom, als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 39.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 1.500,00 aan materiële schade (te weten € 1.000,00 voor toekomstige medische kosten en € 500,00 voor toekomstige reiskosten ten behoeve van medische behandeling), € 20.000,00 aan immateriële schade, zijnde schokschade, en € 17.500,00 als affectieschade.
[benadeelde 3] , zoon van het slachtoffer, heeft zich, bijgestaan door mr. N. Hoogenboom, als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 41.075,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 3.575,00 aan materiële schade (te weten € 2.075,00 voor de reiskosten in verband met de uitvaart, € 1.000,00 voor toekomstige medische kosten en € 500,00 voor toekomstige reiskosten ten behoeve van medische behandeling), € 20.000,00 aan immateriële schade zijnde schokschade, en € 17.500,00 als affectieschade.
[benadeelde 4] , dochter van het slachtoffer, heeft zich, bijgestaan door mr. N. Hoogenboom, als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 39.460,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 1.960,00 aan materiële schade (te weten € 460,00 voor de reiskosten in verband met de uitvaart, € 1.000,00 voor toekomstige medische kosten en € 500,00 voor toekomstige reiskosten ten behoeve van medische behandeling) € 20.000,00 aan immateriële schade, zijnde schokschade, en € 17.500,00 als affectieschade.
[benadeelde 5] , dochter van het slachtoffer, heeft zich, bijgestaan door mr. N. Hoogenboom, als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 39.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 1.500,00 aan materiële schade (te weten € 1.000,00 voor toekomstige medische kosten en € 500,00 voor toekomstige reiskosten ten behoeve van medische behandeling), € 20.000,00 aan immateriële schade, zijnde schokschade, en € 17.500,00 als affectieschade.
[benadeelde 6] , zoon van het slachtoffer, heeft zich, bijgestaan door mr. N. Hoogenboom, als benadeelde partij gevoegd in het strafproces en vordert een schadevergoeding van € 39.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag bestaat uit € 1.500,00 aan materiële schade (te weten € 1.000,00 voor toekomstige medische kosten en € 500,00 voor toekomstige reiskosten ten behoeve van medische behandeling), € 20.000,00 aan immateriële schade, zijnde schokschade, en € 17.500,00 als affectieschade.
Ten aanzien van alle vorderingen is door mr. N. Hoogenboom naar voren gebracht dat de materiële (toekomstige) schade en de schokschade (nog) niet zijn geleden en derhalve niet zijn onderbouwd en dat de benadeelde partijen ervan uitgaan dat zij ten aanzien van deze posten niet-ontvankelijk zullen worden verklaard.
7.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen in hun vorderingen voor wat betreft de schokschade en de toekomstige (materiële) schade niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. De specifieke kosten (materiële schade) die door [benadeelde 3] en [benadeelde 4] zijn gevorderd, zijn naar het oordeel van de officier van justitie voldoende onderbouwd en toewijsbaar. De gevorderde affectieschade komt ook voor toewijzing in aanmerking. Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde 6] heeft de officier van justitie zich primair op het standpunt gesteld dat ook zijn vordering tot affectieschade kan worden toegewezen, subsidiair dat deze vordering gematigd zou kunnen worden.
7.3.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair verzocht alle zes de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen dan wel de vorderingen af te wijzen, gelet op de door haar bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsvrouw ter zitting verzocht de benadeelde partijen voor wat betreft de toekomstige medische kosten, toekomstige reiskosten en de schokschade niet-ontvankelijk te verklaren. Ten aanzien van de vordering van [benadeelde 6] is door de raadsvrouw het volgende bepleit. Voor affectieschade is een nauwe en affectieve band met de overledene vereist. Het wettelijk vaderschap is eerst op 3 maart 2022 vastgesteld, terwijl het slachtoffer is overleden in de nacht van 28 op 29 december 2020. Derhalve zou wettelijk gezien niet kunnen worden vastgesteld dat [benadeelde 6] ten tijde van het ten laste gelegde een kind van de overledene was waardoor de post ‘affectieschade’ zou moeten worden afgewezen.
7.4.
Het oordeel van de rechtbank
7.4.1.
Algemene overwegingen
Kosten lijkbezorging
Artikel 6:108 van het Burgerlijk Wetboek (BW) biedt een regeling voor kosten die nabestaanden kunnen vorderen als gevolg van het overlijden van iemand ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hen aansprakelijk is. Degene die de kosten voor lijkbezorging heeft gedragen, kan deze kosten van de aansprakelijke vorderen voor zover deze kosten in overeenstemming zijn met de omstandigheden van de overledene.
Affectieschade
Affectieschade is schade in verband met het verdriet om het overlijden of het door ernstig en blijvend letsel gekwetst raken van een naaste. Voor de in artikel 6:107, tweede lid, BW en artikel 6:108, vierde lid, BW genoemde naasten van slachtoffers is het mogelijk om een (forfaitaire) vergoeding van affectieschade te vorderen indien sprake is van overlijden of ernstig en blijvend letsel van het slachtoffer. Het bedrag dat voor toekenning voor vergoeding van deze affectieschade in aanmerking komt, is bij het Besluit vergoeding affectieschade vastgesteld. Volgens artikel 1, eerste lid, van dit Besluit geldt, in het geval van overlijden door een misdrijf, een vergoeding van € 17.500,00 voor een niet-thuiswonend meerderjarig kind of diens ouder of een andere nauwe persoonlijke relatie van het slachtoffer.
Schokschade
Schokschade is schade die ontstaat door het waarnemen van een gebeurtenis of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Bij toekenning van schokschade gaat het niet zozeer om vergoeding van leed, maar moet degene die vergoeding vordert zelf geestelijk letsel hebben opgelopen als direct gevolg van die waarneming of confrontatie.
7.4.2.
De vordering van
[benadeelde 1]
Toekomstige schade
De rechtbank zal de vordering wat betreft de posten ‘toekomstige medische kosten’ van € 1.000,00 en ‘toekomstige reiskosten ten behoeve van medische behandeling’ van € 500,00 niet-ontvankelijk verklaren. Dit deel van de vordering is namens de verdachte betwist en namens de benadeelde partij niet onderbouwd. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren.
Schokschade
Zoals hiervoor is uiteengezet komt vergoeding van shockschade alleen dan in aanmerking indien sprake is van geestelijk letsel. Dat letsel moet in rechte kunnen worden vastgesteld, wat in het algemeen slechts dan het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De vordering bevat hiervoor geen enkele concrete onderbouwing. Nu het geestelijk letsel niet kan worden vastgesteld, zal de rechtbank de benadeelde partij ten aanzien van deze post niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering.
Affectieschade
De rechtbank stelt vast dat het overlijden van het slachtoffer het gevolg is van het handelen van de verdachte. De rechtbank stelt voorts vast dat [benadeelde 1] als zoon van het slachtoffer tot de kring van gerechtigden hoort en aldus een wettelijk recht heeft op vergoeding van affectieschade. Hiermee is de grond voor vergoeding van affectieschade gegeven. Het door de benadeelde partij gevorderde bedrag is in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade. De rechtbank zal het gevorderde bedrag aan affectieschade dan ook toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 december 2020.
Proceskostenveroordeling
Het bovenstaande brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Hoofdelijkheid
Omdat de verdachte het bewezen verklaarde met anderen heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover een ander een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
De schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat ten behoeve van [benadeelde 1] te betalen een bedrag van € 17.500,00, bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 29 december 2020 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald. Bij gebreke van betaling kan gijzeling worden toegepast tot het aantal dagen dat hierna zal worden vermeld. Voor zover de verdachte en/of de mededaders betalen aan de Staat, hoeven zij niet te betalen aan de benadeelde partij.
7.4.3.
De vordering van
[benadeelde 2]
Toekomstige schade
De rechtbank zal de vordering wat betreft de posten ‘toekomstige medische kosten’ van € 1.000,00 en ‘toekomstige reiskosten ten behoeve van medische behandeling’ van € 500,00 niet-ontvankelijk verklaren. Dit deel van de vordering is namens de verdachte betwist en namens de benadeelde partij niet onderbouwd. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren.
Schokschade
Zoals hiervoor is uiteengezet komt vergoeding van shockschade alleen dan in aanmerking indien sprake is van geestelijk letsel. Dat letsel moet in rechte kunnen worden vastgesteld, wat in het algemeen slechts dan het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De vordering bevat hiervoor geen enkele concrete onderbouwing. Nu het geestelijk letsel niet kan worden vastgesteld, zal de rechtbank de benadeelde partij ten aanzien van deze post niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.
Affectieschade
De rechtbank stelt vast dat het overlijden van het slachtoffer het gevolg is van het handelen van de verdachte. De rechtbank stelt voorts vast dat [benadeelde 2] als moeder van het slachtoffer tot de kring van gerechtigden hoort en aldus een wettelijk recht heeft op vergoeding van affectieschade. Hiermee is de grond voor vergoeding van affectieschade gegeven. Het door de benadeelde partij gevorderde bedrag is in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade. De rechtbank zal het gevorderde bedrag aan affectieschade dan ook toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 december 2020.
Proceskostenveroordeling
Het bovenstaande brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Hoofdelijkheid
Omdat de verdachte het bewezen verklaarde met anderen heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover een ander een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
De schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat ten behoeve van [benadeelde 2] te betalen een bedrag van € 17.500,00, bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 29 december 2020 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald. Bij gebreke van betaling kan gijzeling worden toegepast tot het aantal dagen dat hierna zal worden vermeld. Voor zover de verdachte en/of de mededaders betalen aan de Staat, hoeven zij niet te betalen aan de benadeelde partij.
7.4.4.
De vordering van
[benadeelde 3]
Materiële schade
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de post ‘kosten in verband met de uitvaart’, te weten een bedrag van € 2.075,00, is door de verdachte niet (gemotiveerd) betwist en namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan dan ook worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bewezen verklaarde feit, ter grootte van het gevorderde bedrag. De rechtbank zal het toe te wijzen bedrag vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 augustus 2021, zijnde de factuurdatum.
Toekomstige schade
De rechtbank zal de vordering wat betreft de posten ‘toekomstige medische kosten’ van € 1.000,00 en ‘toekomstige reiskosten ten behoeve van medische behandeling’ van € 500,00 niet-ontvankelijk verklaren. Dit deel van de vordering is namens de verdachte betwist en namens de benadeelde partij niet onderbouwd. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren.
Schokschade
Zoals hiervoor is uiteengezet komt vergoeding van shockschade alleen dan in aanmerking indien sprake is van geestelijk letsel. Dat letsel moet in rechte kunnen worden vastgesteld, wat in het algemeen slechts dan het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De vordering bevat hiervoor geen enkele concrete onderbouwing. Nu het geestelijk letsel niet kan worden vastgesteld, zal de rechtbank de benadeelde partij ten aanzien van deze post niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering.
Affectieschade
De rechtbank stelt vast dat het overlijden van het slachtoffer het gevolg is van het handelen van de verdachte. De rechtbank stelt voorts vast dat [benadeelde 3] als zoon van het slachtoffer tot de kring van gerechtigden hoort en aldus een wettelijk recht heeft op vergoeding van affectieschade. Hiermee is de grond voor vergoeding van affectieschade gegeven. Het door de benadeelde partij gevorderde bedrag is in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade. De rechtbank zal het gevorderde bedrag aan affectieschade dan ook toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 december 2020.
Proceskostenveroordeling
Het bovenstaande brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Hoofdelijkheid
Omdat de verdachte het bewezen verklaarde met anderen heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover een ander een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
De schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat ten behoeve van [benadeelde 3] te betalen een bedrag van € 19.575,00 bestaande uit € 2.075,00 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 20 augustus 2021 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, en € 17.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 29 december 2020 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald. Bij gebreke van betaling kan gijzeling worden toegepast tot het aantal dagen dat hierna zal worden vermeld. Voor zover de verdachte en/of de mededaders betalen aan de Staat, hoeven zij niet te betalen aan de benadeelde partij.
7.4.5.
De vordering van
[benadeelde 4]
Materiële schade
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de post ‘kosten in verband met de uitvaart’, te weten een bedrag van in totaal € 460,00, is door de verdachte niet (gemotiveerd) betwist en namens de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan dan ook worden vastgesteld dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden door het bewezen verklaarde feit, ter grootte van het gevorderde bedrag. De rechtbank zal het toe te wijzen bedrag vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 januari 2021 onderscheidenlijk 14 januari 2021, zijnde de factuurdata.
Toekomstige schade
De rechtbank zal de vordering wat betreft de posten ‘toekomstige medische kosten’ van € 1.000,00 en ‘toekomstige reiskosten ten behoeve van medische behandeling’ van € 500,00 niet-ontvankelijk verklaren. Dit deel van de vordering is namens de verdachte betwist en namens de benadeelde partij niet onderbouwd. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren.
Schokschade
Zoals hiervoor is uiteengezet komt vergoeding van shockschade alleen dan in aanmerking indien sprake is van geestelijk letsel. Dat letsel moet in rechte kunnen worden vastgesteld, wat in het algemeen slechts dan het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De vordering bevat hiervoor geen enkele concrete onderbouwing. Nu het geestelijk letsel niet kan worden vastgesteld, zal de rechtbank de benadeelde partij ten aanzien van deze post niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.
Affectieschade
De rechtbank stelt vast dat het overlijden van het slachtoffer het gevolg is van het handelen van de verdachte. De rechtbank stelt voorts vast dat [benadeelde 4] als dochter van het slachtoffer tot de kring van gerechtigden hoort en aldus een wettelijk recht heeft op vergoeding van affectieschade. Hiermee is de grond voor vergoeding van affectieschade gegeven. Het door de benadeelde partij gevorderde bedrag is in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade. De rechtbank zal het gevorderde bedrag aan affectieschade dan ook toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 december 2020.
Proceskostenveroordeling
Het bovenstaande brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Hoofdelijkheid
Omdat de verdachte het bewezen verklaarde met anderen heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover een ander een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
De schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat ten behoeve van [benadeelde 4] te betalen een bedrag van € 17.960,00, bestaande uit € 460,00 aan materiële schade en € 17.500,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 125,00 vanaf 6 januari 2021, over een bedrag van € 335,00 vanaf 14 januari 2021, en over een bedrag van € 17.500,00 vanaf 29 december 2020 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald. Bij gebreke van betaling kan gijzeling worden toegepast tot het aantal dagen dat hierna zal worden vermeld. Voor zover de verdachte en/of de mededaders betalen aan de Staat, hoeven zij niet te betalen aan de benadeelde partij.
7.4.6.
De vordering van
[benadeelde 5]
Toekomstige schade
De rechtbank zal de vordering wat betreft de posten ‘toekomstige medische kosten’ van € 1.000,00 en ‘toekomstige reiskosten ten behoeve van medische behandeling’ van € 500,00 niet-ontvankelijk verklaren. Dit deel van de vordering is namens de verdachte betwist en namens de benadeelde partij niet onderbouwd. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren.
Schokschade
Zoals hiervoor is uiteengezet komt vergoeding van shockschade alleen dan in aanmerking indien sprake is van geestelijk letsel. Dat letsel moet in rechte kunnen worden vastgesteld, wat in het algemeen slechts dan het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De vordering bevat hiervoor geen enkele concrete onderbouwing. Nu het geestelijk letsel niet kan worden vastgesteld, zal de rechtbank de benadeelde partij ten aanzien van deze post niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.
Affectieschade
De rechtbank stelt vast dat het overlijden van het slachtoffer het gevolg is van het handelen van de verdachte. De rechtbank stelt voorts vast dat [benadeelde 5] als dochter van het slachtoffer tot de kring van gerechtigden hoort en aldus een wettelijk recht heeft op vergoeding van affectieschade. Hiermee is de grond voor vergoeding van affectieschade gegeven. Het door de benadeelde partij gevorderde bedrag is in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade. De rechtbank zal het gevorderde bedrag aan affectieschade dan ook toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 december 2020.
Proceskostenveroordeling
Het bovenstaande brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Hoofdelijkheid
Omdat de verdachte het bewezen verklaarde met anderen heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover een ander een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
De schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat ten behoeve van [benadeelde 5] te betalen een bedrag van € 17.500,00, bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 29 december 2020 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald. Bij gebreke van betaling kan gijzeling worden toegepast tot het aantal dagen dat hierna zal worden vermeld. Voor zover de verdachte en/of de mededaders betalen aan de Staat, hoeven zij niet te betalen aan de benadeelde partij.
7.4.7.
De vordering van
[benadeelde 6]
Toekomstige schade
De rechtbank zal de vordering wat betreft de posten ‘toekomstige medische kosten’ van € 1.000,00 en ‘toekomstige reiskosten ten behoeve van medische behandeling’ van € 500,00 niet-ontvankelijk verklaren. Dit deel van de vordering is namens de verdachte betwist en namens de benadeelde partij niet onderbouwd. De benadeelde partij de gelegenheid geven voor een nadere onderbouwing van dit deel van de vordering zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren.
Schokschade
Zoals hiervoor is uiteengezet komt vergoeding van shockschade alleen dan in aanmerking indien sprake is van geestelijk letsel. Dat letsel moet in rechte kunnen worden vastgesteld, wat in het algemeen slechts dan het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De vordering bevat hiervoor geen enkele concrete onderbouwing. Nu het geestelijk letsel niet kan worden vastgesteld, zal de rechtbank de benadeelde partij ten aanzien van deze post niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering.
Affectieschade
De rechtbank stelt vast dat het overlijden van het slachtoffer het gevolg is van het handelen van de verdachte. De rechtbank stelt voorts vast dat [benadeelde 6] als zoon van het slachtoffer tot de kring van gerechtigden hoort en aldus een wettelijk recht heeft op vergoeding van affectieschade. Voor zover de raadsvrouw betoogt dat dit anders is omdat de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van het slachtoffer eerst heeft plaatsgevonden na diens overlijden, volgt de rechtbank dit niet. De gerechtelijke vaststelling van het ouderschap ex artikel 1:207 BW heeft terugwerkende kracht (zie Kamerstukken II 1995-96, 24 649, nr. 3, p. 18-19). Door de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap heeft [benadeelde 6] dus vanaf zijn geboorte te gelden als kind van het slachtoffer. Hiermee is de grond voor vergoeding van affectieschade gegeven. Het door de benadeelde partij gevorderde bedrag is in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade. De rechtbank zal het gevorderde bedrag aan affectieschade dan ook toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 december 2020.
Voor zover de raadsvrouw heeft betoogd dat de benadeelde partij niet tot de kring van gerechtigden behoort wegens het hebben ontbroken dan wel in mindere mate aanwezig zijn geweest van een affectieve band van de benadeelde partij met het slachtoffer overweegt de rechtbank als volgt.
De wetgever heeft het mogelijk geacht bij het honoreren van een aanspraak van een in de wet genoemde relatie deze bij te stellen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in de zin van artikel 6:2, tweede lid, BW. Het gaat hierbij om zeer uitzonderlijke gevallen (Kamerstukken II 2014-15, 34 257, nr. 3, p. 15). Uitgangspunt is immers, ook blijkens de gestaffelde opzet van het Besluit vergoeding affectieschade, dat er een affectieve relatie (een in beginsel onvoorwaardelijke band) bestaat bij de in de wet bedoelde relaties.
In deze zaak is het volgende van belang. Uit de ter onderbouwing bij de vordering gevoegde stukken leidt de rechtbank af dat [benadeelde 6] de eerste zeven jaar van zijn leven wekelijks contact had met het slachtoffer. Hoewel het contact tussen de benadeelde partij en het slachtoffer daarna is verwaterd en niet is gebleken dat de benadeelde partij in de jaren voorafgaand aan de dood van het slachtoffer contact met hem heeft gezocht, heeft het bewezen verklaarde feit ervoor gezorgd dat het herstellen van de band met het slachtoffer ook nooit meer mogelijk is in de toekomst. Tussen een kind en een ouder bestaat een onvoorwaardelijke (bloed)band en dat maakt dat het verlies van een ouder pijn doet, of er nou wel, geen of minder contact is. De rechtbank acht een vergoeding in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid dan ook niet onaanvaardbaar. Van een zeer uitzonderlijk geval zoals bedoeld door de wetgever is dan ook geen sprake. Het gevorderde bedrag is in overeenstemming met het Besluit vergoeding affectieschade en de rechtbank ziet geen reden om daarvan af te wijken. De rechtbank zal het gevorderde bedrag aan affectieschade dan ook toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 december 2020.
Proceskostenveroordeling
Het bovenstaande brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Hoofdelijkheid
Omdat de verdachte het bewezen verklaarde met anderen heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Hetzelfde geldt voor de toegewezen proceskosten. Daarbij geldt dat de verdachte, voor zover een ander een bedrag aan de benadeelde partij heeft betaald, dat deel van de schadevergoeding en/of proceskosten niet meer aan de benadeelde partij hoeft te betalen.
De schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal aan de verdachte hoofdelijk de verplichting opleggen om aan de Staat ten behoeve van [benadeelde 6] te betalen een bedrag van € 17.500,00, bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 29 december 2020 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald. Bij gebreke van betaling kan gijzeling worden toegepast tot het aantal dagen dat hierna zal worden vermeld. Voor zover de verdachte en/of de mededaders betalen aan de Staat, hoeven zij niet te betalen aan de benadeelde partij.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 47 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

9.De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 3.7 bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
medeplegen van moord;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
19 JAREN EN 9 MAANDEN(negentien jaren en negen maanden);
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de haar opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
vordering van [benadeelde 1]
wijst de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde 1] hoofdelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde 1] een bedrag van € 17.500,00, bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 december 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de verdachte hoofdelijk in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke betaling door een mededader aan de benadeelde partij zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag;
schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde 1]
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 17.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 29 december 2020 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [benadeelde 1] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 59 dagen, waarbij de toepassing van gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet opheft;
bepaalt dat als een mededader de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald en/of de betalingsverplichting aan de Staat deels of geheel heeft voldaan, de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen;
vordering van [benadeelde 2]
wijst de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde 2] hoofdelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde 2] een bedrag van € 17.500,00, bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 december 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de verdachte hoofdelijk in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke betaling door een mededader aan de benadeelde partij zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag;
schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde 2]
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 17.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 29 december 2020 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [benadeelde 2] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 59 dagen, waarbij de toepassing van gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet opheft;
bepaalt dat als een mededader de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald en/of de betalingsverplichting aan de Staat deels of geheel heeft voldaan, de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen;
vordering van [benadeelde 3]
wijst de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde 3] hoofdelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde 3] een bedrag van € 19.575,00, bestaande uit € 2.075,00 aan materiële schade € 17.500,00 aan immateriële schade, de materiële schade vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 augustus 2021 tot aan de dag der algehele voldoening en de immateriële schade vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 december 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de verdachte hoofdelijk in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke betaling door een mededader aan de benadeelde partij zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag;
schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde 3]
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 19.575,00, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 2.075,00 vanaf 20 augustus 2021, en over een bedrag van € 17.500,00 vanaf 29 december 2020, beide tot aan de dag dat deze bedragen zijn betaald, ten behoeve van [benadeelde 3] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 68 dagen, waarbij de toepassing van gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet opheft;
bepaalt dat als een mededader de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald en/of de betalingsverplichting aan de Staat deels of geheel heeft voldaan, de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen;
vordering van [benadeelde 4]
wijst de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde 4] hoofdelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde 4] een bedrag van € 17.960,00, bestaande uit € 460,00 aan materiële schade en € 17.500,00 aan immateriële schade, de materiële schade over een bedrag van € 125,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 januari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening en over een bedrag van € 335,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 januari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening en de immateriële schade vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 december 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de verdachte hoofdelijk in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke betaling door een mededader aan de benadeelde partij zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag;
schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde 4]
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 17.960,00, vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 125,00 vanaf 6 januari 2021, over een bedrag van € 335,00 vanaf 14 januari 2021 en over een bedrag van € 17.500,00 vanaf 29 december 2020, elk tot aan de dag dat deze bedragen zijn betaald, ten behoeve van [benadeelde 4] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 61 dagen, waarbij de toepassing van gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet opheft;
bepaalt dat als een mededader de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald en/of de betalingsverplichting aan de Staat deels of geheel heeft voldaan, de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen;
vordering van benadeelde partij [benadeelde 5]
wijst de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde 5] hoofdelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde 5] een bedrag van € 17.500,00, bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 december 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de verdachte hoofdelijk in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke betaling door een mededader aan de benadeelde partij zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag;
schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van [benadeelde 5]
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 17.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 29 december 2020 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [benadeelde 5] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 59 dagen, waarbij de toepassing van gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet opheft;
bepaalt dat als een mededader de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald en/of de betalingsverplichting aan de Staat deels of geheel heeft voldaan, de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen;
vordering van [benadeelde 6]
wijst de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde 6] hoofdelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde 6] een bedrag van € 17.500,00, bestaande uit immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 december 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
veroordeelt de verdachte hoofdelijk in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
bepaalt dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke betaling door een mededader aan de benadeelde partij zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag;
schadevergoedingsmaatregel ten behoeve [benadeelde 6]
legt aan de verdachte op de verplichting om aan de Staat te betalen een bedrag van € 17.500,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 29 december 2020 tot aan de dag dat dit bedrag is betaald, ten behoeve van [benadeelde 6] ;
bepaalt dat als het verschuldigde bedrag niet volledig wordt betaald of kan worden verhaald, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 59 dagen, waarbij de toepassing van gijzeling de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet opheft;
bepaalt dat als een mededader de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald en/of de betalingsverplichting aan de Staat deels of geheel heeft voldaan, de verdachte niet meer verplicht is om dat deel te betalen of te voldoen;
bepaalt dat als de verdachte de toegewezen schadevergoeding deels of geheel aan de benadeelde partij heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel te betalen aan de Staat en dat als de verdachte het toegewezen bedrag deels of geheel aan de Staat heeft betaald, de verdachte niet verplicht is om dat deel aan de benadeelde partij te betalen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. I.K. Spros, voorzitter,
mr. B.W. Mulder, rechter,
mr. M. Rigter, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. C. de Beer, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 juni 2023.