ECLI:NL:RBDHA:2023:8384

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2023
Publicatiedatum
9 juni 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 3550
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap en terugkeerbesluit in het kader van terroristische veroordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser, die in 1996 in Nederland is geboren, heeft de Turkse nationaliteit van zijn ouders verkregen. De staatssecretaris heeft op 13 juni 2019 het Nederlanderschap van eiser ingetrokken op basis van artikel 14, tweede lid, onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), omdat eiser onherroepelijk was veroordeeld voor het voorbereiden van een terroristisch misdrijf. Eiser heeft tegen deze intrekking beroep ingesteld, evenals tegen de afwijzing van zijn aanvragen voor verblijfsvergunningen en het opgelegde terugkeerbesluit en inreisverbod van 20 jaar.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij staatloos is en dat de intrekking van het Nederlanderschap niet in strijd is met het verbod op discriminatie. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de staatssecretaris de belangen van eiser, waaronder zijn gezinssituatie, voldoende heeft meegewogen. Eiser heeft betoogd dat de intrekking van zijn Nederlanderschap een dubbele bestraffing vormt, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat dit niet het geval is, aangezien de intrekking een bestuursrechtelijke maatregel is en geen strafrechtelijke sanctie.

De rechtbank heeft de beroepen van eiser ongegrond verklaard, waarbij is vastgesteld dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en nationale veiligheid. De rechtbank heeft de beslissing van de staatssecretaris om het Nederlanderschap van eiser in te trekken, het terugkeerbesluit en het inreisverbod te handhaven, bevestigd. Eiser kan binnen zes weken hoger beroep instellen tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 22/3550 RWNL en NL22.11703

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 mei 2023 in de zaken tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. C.F. Wassenaar),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).

Procesverloop

Bij besluit van 13 juni 2019 heeft verweerder onder meer met onmiddellijke ingang het Nederlanderschap van eiser ingetrokken.
Bij afzonderlijk besluit van 13 juni 2019 heeft verweerder de aanvragen van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning “humanitair niet tijdelijk” en een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd afgewezen. Daarbij is een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twintig jaren uitgevaardigd.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 24 mei 2022 (het bestreden besluit), waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen de intrekking van het Nederlanderschap ongegrond heeft verklaard (SGR 22/3350 RWNL).
Verweerder heeft in deze zaak een verweerschrift ingediend
Eiser heeft voorts beroep ingesteld tegen het besluit van 24 mei 2022 (het bestreden besluit), waarbij verweerder het bezwaar tegen de verblijfsvergunningen, het terugkeerbesluit en het inreisverbod ongegrond heeft verklaard (NL22.11703).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2023. De beroepen zijn ter zitting gevoegd behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
De ouders van eiser hebben de Turkse nationaliteit en zijn op 20 maart 1995
genaturaliseerd tot Nederlander, volgens verweerder zonder een verplichting om afstand te doen van de Turkse nationaliteit. Eiser is, staande het huwelijk tussen zijn ouders, geboren op [geboortedag 1] 1996 te [geboorteplaats] en heeft het Nederlanderschap aan hen ontleend [1] . Volgens verweerder heeft eiser op grond van de Turkse nationaliteitswetgeving bij zijn geboorte van rechtswege eveneens de Turkse nationaliteit verkregen. Eiser heeft een minderjarige dochter geboren op [geboortedag 2] 2017. Het kind is erkend. De relatie met de moeder van het kind is beëindigd en eiser heeft inmiddels een relatie met een andere vrouw.
1.2.
De meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam heeft eiser veroordeeld tot
een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar en met bijzondere voorwaarden, wegens het voorbereiden van een terroristisch misdrijf. [2] Deze veroordeling is op 29 januari 2019 onherroepelijk geworden.
1.3.
Verweerder heeft bij het primaire besluit onder meer met onmiddellijke
ingang het Nederlanderschap van eiser op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) ingetrokken. Daarbij is in aanmerking genomen dat eiser onherroepelijk is veroordeeld wegens een misdrijf als bedoeld in artikel 83 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
1.4.
Verweerder heeft voorts bij afzonderlijk primair besluit van 13 juni 2019
de aanvragen van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning “humanitair niet tijdelijk” (oud-Nederlander) van 27 mei 2019 en een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (als zijnde meerderjarig, in Nederland geboren en sindsdien zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland verplaatst) van 23 mei 2019 afgewezen. Daarbij is een terugkeerbesluit [3] , met onmiddellijke ingang, en een inreisverbod voor de duur van twintig jaren, gerekend vanaf de datum dat eiser Nederland en de Europese Unie daadwerkelijk heeft verlaten [4] , uitgevaardigd.
1.5.
Eiser heeft het onvoorwaardelijk opgelegde deel van zijn gevangenisstraf
uitgezeten en is per 18 juni 2019 in vrijheid gesteld.
Verzoek vrijstelling griffierecht
2. De rechtbank wijst in beide zaken het beroep op betalingsonmacht toe. Eiser hoeft
geen griffierecht te betalen.
Intrekking Nederlanderschap (SGR 22/3550 RWNL)
Dubbele nationaliteit
3.1.
Eiser betoogt dat hij niet in het bezit was en is van de Turkse nationaliteit. Hij erkent dat in artikel 7 van de Wet op het Turks staatsburgerschap is opgenomen dat kinderen geboren uit Turkse ouders het Turks staatsburgerschap verkrijgen. Hij stelt echter dat indien in het buitenland geen geboorteaangifte plaatsvindt voor het 18e levensjaar, er geen rechtstreekse verwerving van de Turkse nationaliteit plaatsvindt. Hij verwijst daartoe naar de door hem overgelegde teksten van “punt 15. Werking” en “Aanvullend tijdelijk artikel 1 en artikel 2 (toegevoegd: 13-02-1981-2383/art. 12)”. Hij is nimmer aangemeld bij de Turkse autoriteiten door zijn ouders, omdat zij beide verdragsvluchtelingen zijn. Eiser betoogt dat hij door de intrekking van het Nederlanderschap staatloos wordt.
3.2.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in artikel 6 van de Wet op het Turks staatsburgerschap (wet no. 5901) is bepaald dat het Turks staatsburgerschap door geboorte van rechtswege wordt verkregen door afstamming en dat het ingaat op het moment van geboorte. Voorts stelt verweerder dat ingevolge artikel 7, eerste lid, van deze wet kinderen geboren uit Turkse ouders het Turks staatsburgerschap verkrijgen. Verweerder stelt dat de context van de door eiser overgelegde teksten niet duidelijk is. Voorts is niet duidelijk waarom dit op eiser van toepassing zou zijn, nu hij is geboren staande een huwelijk waarbij de beide ouders de Turkse nationaliteit bezaten.
3.3.
De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft betwist dat zijn ouders een dubbele nationaliteit hadden ten tijde van zijn geboorte. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat hij de Turkse nationaliteit niet heeft of heeft verloren. [5] De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat de context en de toepasselijkheid van de door eiser overgelegde teksten niet duidelijk is. Met verweerder wordt daarom uitgegaan van de bepaling in artikel 6 van genoemde wet. Eiser heeft dan ook bij zijn geboorte van rechtswege zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit verkregen. Dat eiser de Turkse nationaliteit heeft verloren, is niet aannemelijk gemaakt. Eiser heeft bij brief van 6 mei 2019 aan het Turkse consulaat te Rotterdam verzocht om afstand te kunnen doen van de Turkse nationaliteit, maar hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit verzoek is ingewilligd. Het betoog van eiser slaagt niet.
Ne bis in idem
4. Eiser betoogt dat sprake is van een dubbele bestraffing.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat de hoogste bestuursrechter in de uitspraak van 30 december 2020 [6] heeft geoordeeld dat de intrekking van het Nederlanderschap krachtens artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN, naast de strafrechtelijke veroordeling geen tweede punitieve sanctie is voor dezelfde gedraging. Het gaat hier om een bestuursrechtelijke ordemaatregel. De Afdeling heeft hierbij getoetst aan de criteria van het arrest Engel. Met inachtneming van de overwegingen van de Afdeling, volgt de rechtbank het standpunt van verweerder dat het ne-bis-in-idembeginsel niet in de weg staat aan de intrekking van het Nederlanderschap van eiser.
Discriminatie
5.1.
Eiser stelt dat bij de intrekking van het Nederlanderschap een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen mono- en bipatride Nederlanders. Hij meent dat het bepaalde in artikel 14, tweede lid, van de RWN in samenhang gelezen met artikel 14, achtste lid, van de RWN onverbindend is, of in ieder geval in zijn geval onrechtmatig is toegepast. Deze bepalingen zijn in strijd met artikel 8 en artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 17 van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (EVN).
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de intrekking van het Nederlanderschap niet in strijd is met het verbod op discriminatie. Verweerder wordt gevolgd in zijn verwijzing naar vaste rechtspraak, zoals genoemde uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020 (r.o. 6.1. e.v.), waarin uitvoerig op dit aspect is ingegaan en is geconcludeerd dat geen sprake is van een verboden onderscheid. Verweerder heeft in zijn verweerschrift aanvullend verwezen naar de ontvankelijkheids-beslissing van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens inzake Johansen [7] , waarin het Hof bij intrekking van het staatsburgerschap in het licht van artikel 8 van het EVRM zich bij de toetsing beperkt tot twee aspecten, te weten of de intrekking arbitrair is en wat de gevolgen van de intrekking zijn voor de betrokkene (overweging 68). Verwezen is naar overweging 50 “The deprivation of his (…) nationality complained of was thus to a large extent a result of applicant’s own choices and actions.” en ”The Court considers it legitimate for Contracting States to take a firm stand against those who contribute to terrorist acts, which it cannot condone in any circumstances.” In overweging 70 is ten slotte vermeld: “The fact that the applicant in the present case had obtained (…) nationality by birth does not significantly alter or add to the consequences for the applicant.”
Ook is verwezen naar het arrest van het Hof inzake Ghoumid [8] , waarin uitdrukkelijk is gewezen op de andere nationaliteit van de betrokkene(n). De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat uit deze overwegingen van het Hof kan worden afgeleid dat het Hof kennelijk geen aanleiding ziet voor het aannemen van een discriminatoir onderscheid.
5.3.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding om artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN onverbindend te verklaren dan wel buiten toepassing te laten. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of verweerder in eisers geval heeft mogen overgaan tot intrekking van zijn Nederlanderschap.
Toepassing artikel 68a van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BvvN)
6.1.
Eiser stelt dat de wetgever, en in navolging daarvan de Afdeling [9] , ten onrechte de discretionaire ruimte van verweerder om de individuele omstandigheden te beoordelen tot vrijwel nihil heeft gebracht.
6.2.
De rechtbank overweegt dat verweerder niet ten onrechte heeft verwezen naar de wetsgeschiedenis van de RWN. Het is de uitdrukkelijke keuze van de wetgever geweest dat na een onherroepelijke veroordeling wegens terroristische misdrijven het Nederlanderschap wordt ingetrokken, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden die hieraan in de weg staan. In geval van schuldigverklaring zonder oplegging van straf of in geval van het opleggen van een gevangenisstraf van (zeer) korte duur wegens (sterk) verminderde toerekeningsvatbaarheid zou er sprake kunnen zijn van een bijzondere omstandigheid die aanleiding is af te zien van intrekking van het Nederlanderschap (Kamerstukken I 2015-2016, 34016, C). Verder speelt de strafmaat geen rol. De rechtbank is van oordeel dat deze beperkte mogelijkheid om af te wijken gerechtvaardigd wordt door de omstandigheid dat de omschrijving van de misdrijven genoemd in het tweede lid in het oorspronkelijke wetsvoorstel veel ruimer was dan in de eindversie en later is beperkt. De beperking van het aantal misdrijven betekende, zoals ook uit de wetsgeschiedenis blijkt, dat de discretionaire ruimte van de minister beperkter werd. In artikel 68a van het BvvN komt dit uitgangspunt terug. [10]
6.3.
Vast staat dat eiser onherroepelijk is veroordeeld voor een terroristisch misdrijf. Gelet op artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN is verweerder daarom bevoegd om het Nederlanderschap van eiser in te trekken. Uit het enkele feit dat iemand is veroordeeld voor een terroristisch misdrijf volgt dat de essentiële belangen van de Nederlandse staat in het geding zijn als gevolg waarvan de band met Nederland niet langer kan bestaan. De intrekking van het Nederlanderschap is niet primair gericht op het vergroten van de staatsveiligheid.
6.4.
Verweerder stelt dat de door eiser aangevoerde belangen, waaronder het feit dat hij in Nederland is geboren en dat zijn kind hier te lande verblijft, zijn meegewogen. Verweerder heeft gemotiveerd dat daarin geen aanleiding wordt gezien om van intrekking van het Nederlanderschap af te zien. Eerst ter zitting heeft eiser gesteld dat hij een omgangsregeling heeft met zijn dochter en dat hij haar drie dagen per week ziet. Eiser heeft de aard en intensiteit van de omgang niet verder onderbouwd.
6.5.
Voorts heeft verweerder zich, met verwijzing naar genoemde uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020 (r.o. 7.2.), niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen actualiteitstoets hoeft plaats te vinden om te bepalen of er nog gevaar van eiser uitgaat.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het gehandhaafde primaire besluit heeft meegewogen dat bij het vonnis van 14 januari 2019 het rapport van de reclassering Nederland van 10 december 2018 is betrokken. Dit rapport is samen met de Pro Justitia rapportage van 26 oktober 2018 ingebracht in de huidige procedure. De reclassering heeft vanaf mei 2018 een tiental gesprekken met eiser gevoerd ten behoeve van het rapport. Volgens de reclassering valt niet uit te sluiten dat eiser zich, mede gezien zijn procespositie, sociaal wenselijk positioneert in de gesprekken met de reclassering. Ter zitting van de ambtelijke hoorcommissie heeft eiser verklaard dat hij moreel fout is geweest.
6.6.
Verweerder acht de omstandigheid dat eiser binnen een half jaar van volledige ontkenning naar erkenning van zijn gedrag is gegaan opmerkelijk. Van actieve deelname van eiser aan theologische gesprekken die de-radicalisering tot doel hebben, is niet gebleken, terwijl dit voor de hand had gelegen. Meegewogen wordt dat de reclassering spreekt over een externe, niet doorleefde, en dus fragiele motivatie tot verandering.
6.7.
De rechtbank overweegt dat in genoemd vonnis is benoemd dat in het reclasseringsrapport is vermeld dat eiser al geruime tijd in contact staat met mensen die gelinkt kunnen worden aan een gewelddadige ideologie. Zijn sociale netwerk is dan ook de voornaamste bron van zorg. In het vonnis is de overweging van de reclassering, dat de kans dat eiser wederom met justitie in aanraking komt niet ondenkbaar is, gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank behoefde verweerder geen aanleiding te zien om een verdergaande actualiteitstoets uit te voeren. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de door eiser naar voren gebrachte belangen en persoonlijke omstandigheden afdoende heeft betrokken bij zijn evenredigheidsbeoordeling en dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangenafweging in dit kader in het nadeel van eiser uitvalt. Verweerder heeft zich in redelijkheid op standpunt kunnen stellen dat de intrekking niet vanwege zeer bijzondere omstandigheden achterwege diende te blijven.
6.8.
Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op de Associatieovereenkomst EEG-Turkije, volgt de rechtbank het standpunt van verweerder dat het nationaliteitsrecht van ieder van de Partijen door deze overeenkomst noch het Associatiebesluit 1/80 wordt geraakt.
Conclusie
7. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. Hetgeen overigens is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Terugkeerbesluit, inreisverbod 20 jaar, weigering verblijfsvergunningen (NL22.11703)
Staatloos en uitzetting
8.1.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet in het bezit is van de Turkse nationaliteit, dat hij door de intrekking van het Nederlanderschap staatloos is en dat een staatloze persoon niet kan worden uitgezet. De rechtbank heeft hierboven geoordeeld dat het beroep tegen de intrekking van het Nederlanderschap ongegrond is (SGR 22/3550 RWNL). Uit overweging 3.3 volgt dat niet aannemelijk is dat eiser staatloos is als gevolg van de intrekking van het Nederlanderschap. Deze grond van eiser slaagt niet.
Ne bis in idem
8.2.
Wat betreft het betoog van eiser dat met de besluiten sprake is van een dubbele
bestraffing, wordt allereerst verwezen naar hetgeen is overwogen in overweging 4 over de intrekking van het Nederlanderschap. Verder overweegt de rechtbank dat het terugkeerbesluit en inreisverbod maatregelen zijn die naar Nederlands recht niet strafrechtelijk, maar bestuursrechtelijk van aard zijn. De aard van de overtreding en het doel van de maatregelen brengen tot uitdrukking dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft en niet langer in Nederland of de EU mag verblijven vanwege het gevaar dat hij vormt, waarbij een evenredigheidsbeoordeling plaatsvindt. Verder zijn de maatregelen - naar objectieve maatstaven - niet gericht op leedtoevoeging en bestaat tussen de maatregelen en de strafrechtelijke maatregel niet een dermate grote samenhang dat van één samenhangende reactie of procedure moet worden gesproken. Deze beroepsgrond faalt.
Actueel gevaar
8.3.
Eiser betoogt dat in de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020 [11] is overwogen dat, gelet op de aard en ernst van het gepleegde strafbare feit, deze een langdurige gevaarzetting voor de nationale veiligheid kan inhouden. Dit moet per gedraging in het individuele geval worden onderzocht, maar verweerder hanteert dit als uitgangspunt.
8.4.
De rechtbank overweegt dat verweerder in het bestreden besluit expliciet heeft overwogen dat van een ‘blijvendheid’ van het gevaar, zoals eiser stelt, niet wordt uitgegaan.
Vastgesteld wordt dat verweerder in het primaire- en in het bestreden besluit heeft overwogen dat eiser is veroordeeld wegens (het voorbereiden van) terroristische misdrijven, gepleegd in de periode van 1 januari 2017 tot en met 25 december 2017. De strafbare feiten die eiser nog kort geleden heeft gepleegd, de daaruit blijkende houding ten opzichte van de fundamentele waarden van de Nederlandse samenleving en het gevaar dat daarmee van eiser uitgaat, zijn van dien aard dat gevaar voor de openbare orde en nationale veiligheid in de weg staat bij verlening van welke vergunning dan ook. Er bestaat groot belang bij het opleggen van een terugkeerbesluit en inreisverbod. Verweerder heeft bij zijn beoordeling betrokken dat eiser tijdens de hoorzitting van 22 augustus 2019 heeft meegedeeld dat hij rapportages van de reclassering en een verslag van de Penitentiaire Inrichting zou indienen, maar dat is niet gebeurd. Eiser heeft aanvankelijk in beroep gesteld dat hij geen actuele reclasseringsgegevens heeft kunnen krijgen. Dit geldt volgens hem in algemene zin, omdat de reclassering deze rapportages alleen aan het OM verstrekt en het OM ze niet vrijgeeft als het om zaken als de onderhavige gaat.
8.5.
De rechtbank overweegt verder dat verweerder de afsluitende rapportage van eisers GZ-psycholoog van 10 september 2020, de verklaring behandeling van dezelfde psycholoog van 29 augustus 2019 en het voortgangsverslag van de reclassering van 27 augustus 2019 heeft ontvangen en meegewogen. Verweerder heeft met name waarde gehecht aan het verslag van de reclassering, waaruit blijkt dat eiser ontkent zich schuldig te hebben gemaakt aan het voorbereiden van een aanslag, maar dat hij erkent geradicaliseerd te zijn geweest. Gezien de relatief korte duur van het toezicht heeft de reclassering de door eiser gestelde verandering niet kunnen toetsen en niet met zekerheid kunnen vaststellen in hoeverre er sprake is van een intrinsiek veranderproces. Uit de rapportage van de GZ-psycholoog blijkt dat eiser de behandeling is aangegaan vanwege de klachten die hij heeft ondervonden (met name) ten gevolge van zijn aanhouding en veroordeling. Dat eiser medewerking heeft verleend aan aangeboden programma’s of behandelingen betekent, volgens verweerder, niet dat hij geen bedreiging (meer) vormt. In de rapportage van 10 september 2020 is vermeld dat eiser, na veroordeling en detentie, zijn gedachtegang is gaan bijstellen. De GZ-psycholoog schat in dat de kans op recidive op dat moment verminderd (laag) is in vergelijking met het moment van aanmelding.
8.6.
Eiser heeft in beroep het Afloopbericht toezicht van de reclassering van 24 november 2022 ingezonden, waaruit blijkt in de periode 13 november 2020 tot 17 september 2021 op verzoek van de reclassering een ideologisch duidingsonderzoek heeft plaatsgevonden door NTA (Nuance door training en advies). Er hebben dertien gesprekken plaatsgevonden tussen eiser en een door de reclassering aangewezen theologisch deskundige. Dit onderzoek werd ingesteld omdat eiser het volgen van een theologisch traject overbodig vond. Bij aanvang van de theologische gesprekken was eiser sceptisch en wantrouwend, maar hij heeft toch meegewerkt aan het onderzoek.
In het Afloopbericht is vermeld dat de parate kennis die eiser heeft over specifieke (gewelddadig) salafistische concepten, verder gaat dan oppervlakkige inzichten. Op sommige punten laat eiser blijken dat hij geïnternaliseerd heeft dat deze concepten verworpen dienen te worden. Op het punt van aanslagen en geweld lijkt eiser een omslag te maken in zijn denken. Voor zijn veroordeling heeft hij gesympathiseerd met gewelddadige groeperingen. Eisers uitspraken laten ook zien dat hij er op dit punt anders in lijkt te staan dan voor zijn veroordeling. Hij schetst een beeld dat hij nu aanslagen afkeurt, omdat Nederland geen strijdgebied is en omdat aanslagen überhaupt niet zijn toegestaan in de islam. Hij laat blijken dat hij de strijd van ISIS en de andere groeperingen niet meer als legitieme jihad ziet, maar als anarchistisch geweld. Hij stelt dat er op dit moment nergens sprake is van de gewapende jihad. Het ontbreken van een gekozen soevereine leider door de meerderheid van de moslims is daar mede de oorzaak van in zijn ogen. Wie eiser precies bedoelt met moslims wordt echter niet duidelijk. De reclassering vermeldt dat, gezien het eerder beschreven wantrouwen van eiser jegens NTA, de uitkomsten uit het NTA-onderzoek waaruit blijkt dat eiser geweld niet (meer) legitimeert en de vasthoudendheid die eiser heeft ten aanzien van zijn eigen geloofsovertuiging, geen mogelijkheid en noodzaak wordt gezien om in te zetten op het vervolg van het theologisch traject.
8.7.
Verweerder heeft ter zitting in reactie hierop het standpunt ingenomen dat dit het eerdere beeld over eiser bevestigt, waarbij niet kan worden uitgesloten dat hij zich sociaal wenselijk gedraagt. Hij heeft niet duidelijk afstand genomen van zijn eerdere gedrag en de bijbehorende overtuiging. Alleen om specifiek theologische redenen is het volgens eiser niet toegestaan om aanslagen in Nederland te plegen. Verweerder leest hierin niet dat eiser de democratische rechtsorde in Nederland onderschrijft. De rechtbank volgt dit standpunt van verweerder en merkt daarbij op dat niet is gebleken dat eiser daadwerkelijk afstand heeft genomen van de delicten waarvoor hij is veroordeeld. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder op basis van de voorhanden zijnde stukken terecht heeft overwogen dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Daarom heeft verweerder mogen bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en dat aan hem een inreisverbod voor de duur van twintig jaren wordt opgelegd.
Weigering verblijfsvergunningen
8.8.
Verweerder heeft de afwijzing van de aanvragen om een verblijfsvergunning regulier gehandhaafd, op de grond dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en nationale veiligheid. Voor de motivering van deze beslissingen heeft verweerder op goede gronden verwezen naar hetgeen hierover is overwogen over het inreisverbod. De aanvragen van eiser zijn terecht afgewezen.
Artikel 3 van het EVRM
8.9.
Eiser meent dat hij bij terugkeer naar Turkije een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. Tijdens een bezoek aan het Turkse consulaat in Rotterdam is hem door de heer Sinan aangezegd dat hij niet verder moet gaan met deze zaak, waarmee is bedoeld de aanvraag om een reisdocument, omdat anders eisers familieleden in Turkije wel eens moeilijkheden zouden kunnen krijgen.
8.10.
De rechtbank overweegt dat verweerder in het gehandhaafde primaire besluit heeft overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting naar Turkije een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Verweerder heeft vermeld dat eiser heeft verklaard dat hij in 2008 of 2009 op vakantie is geweest in Turkije en toen geen negatieve belangstelling heeft ondervonden van de zijde van de Turkse overheid. Eiser heeft ook niet gesteld dat hij zich heeft beziggehouden met activiteiten die zijn gericht tegen de Turkse overheid. De rechtbank overweegt dat eiser dit niet heeft betwist. De door eiser gestelde aanzegging, wat hier ook van zij, kan hier niet aan afdoen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 8 van het EVRM
8.11.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd dat de oplegging van het inreisverbod en de weigering van de verblijfsvergunningen regulier niet in strijd zijn met de bescherming van het recht op familieleven en privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle belangen kenbaar in zijn besluitvorming heeft betrokken en zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het algemeen belang van de openbare orde en nationale veiligheid, alsmede het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van rechten en vrijheden zwaarder dient te wegen dan eisers persoonlijke belang bij een ongestoord familie- en privéleven in Nederland.
Associatieovereenkomst EG-Turkije
8.12.
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat met betrekking tot het opleggen van het terugkeerbesluit en het inreisverbod is geconcludeerd dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de fundamentele belangen van de samenleving en een ernstige bedreiging voor de nationale veiligheid. Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op de Associatieovereenkomst EG-Turkije en het Associatiebesluit 1/80, heeft verweerder overwogen dat niet is gebleken dat eiser onder de werkingssfeer van deze regelingen geldt. Voor zover dit wel het geval zou zijn, dan laat dit onverlet dat het verblijfsrecht van een Turkse werknemer of het gezinslid wordt beëindigd indien sprake is van een gevaar voor de openbare orde zoals in dit geval.
8.13
Voor zover eiser een beroep doet op de standstill-bepaling uit het genoemde Associatiebesluit omdat het eerder niet mogelijk was een inreisverbod voor de duur van twintig jaar op te leggen, slaagt dit niet. Dit nu deze bepaling slechts van toepassing is in het kader van de opbouw dan wel het verlies van rechten in het kader van de artikelen 6 en 7 van Besluit 1/80 en hierboven is vastgesteld dat niet is gebleken dat eiser onder de werking van die artikelen valt. Ten slotte geldt ook hiervoor dat, voor zover dit anders zou zijn, afwijking om redenen van openbare orde mogelijk is.
Conclusie
9. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. Hetgeen overigens is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, voorzitter, en mr. G.P. Kleijn en mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, leden, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2023.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover gedaan in de zaak SGR 22/3550 RWNL, kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Dit zelfde geldt ook voor zover uitspraak is gedaan in de zaak NL22.11703, met dien verstande dat daartegen binnen 4 weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep kan worden ingesteld.

Voetnoten

1.Artikel 3, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN).
2.Vonnis van 14 januari 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:320).
3.Artikel 27, eerste lid, in combinatie met artikel 62a, eerste en tweede lid, van de Vw 2000.
4.Artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, artikel 6.5a, zesde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
5.Uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 19 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:149) en van 3 september 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1985)
6.ECLI:NL:RVS:2020:3045 r.o. 4.1. e.v., het arrest Engel van 8 juni 1976 (ECLI:CE:ECHR:1976:0608JUD000510071)
7.Ontvankelijkheidsbeslissing van het EHRM van 1 februari 2022 inzake Johansen, nr. 27801/19 (ECLI:CE:ECHR:2022:0201DEC002780119), r.o. 45, 50, 68 en 70
8.Arrest van het EHRM van 25 juni 2020 inzake Ghoumid, nr. 52273/16 (ECLI:CE:ECHR:2020:0625JUD006227316), r.o. 50
9.Uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3045)
10.Uitspraak van deze rechtbank van 16 september 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:9682)
11.ECLI:NL:RVS:2020:3046, r.o. 4.1.