ECLI:NL:RBDHA:2023:6329

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 mei 2023
Publicatiedatum
2 mei 2023
Zaaknummer
NL22.26719
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor gezinshereniging op basis van artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de afwijzing van de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eisers, bestaande uit een moeder en haar twee meerderjarige kinderen, hebben de Turkse nationaliteit en willen in Nederland verblijven bij hun referent, die ook de Turkse nationaliteit heeft en in Nederland asiel heeft verkregen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 6 april 2023, waarbij de eisers en de verweerder zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de mvv-aanvraag niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank concludeert dat de belangenafweging in het nadeel van de eisers is uitgevallen, omdat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen de referent en zijn broer en zus. Ook de moeder, hoewel er familieleven bestaat, kan niet rekenen op een gunstige belangenafweging, omdat het economische belang van Nederland doorslaggevend is. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris voldoende gewicht heeft toegekend aan de economische belangen en dat de asielomstandigheden van de moeder niet voldoende zijn om de afwijzing te heroverwegen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.26719

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres 1], (eiseres 1), [eiser], (eiser) en [eiseres 2] (eiseres 2),

gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. de Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juli 2021 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) onder de beperking ‘verblijf bij familie- of gezinslid’ afgewezen.
Bij besluit van 9 december 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 6 april 2023 op zitting behandeld. Eisers en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Referent [naam] is ook verschenen, bijgestaan door de tolk M. Sivridag.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eisers hebben allen de Turkse nationaliteit. Eisers wensen verblijf in Nederland bij [naam] (referent), geboren op [geboortedag] 1998, die ook de Turkse nationaliteit heeft. Eiseres 1 is de moeder van referent. Eiser is de meerderjarige broer van referent. Eiseres 2 is de meerderjarige zus van referent. Referent is destijds voor studie naar Nederland gekomen. In 2020 is aan referent een asielstatus verleend.
Wat heeft verweerder besloten?
2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de afwijzing van de mvv’s voor eisers gehandhaafd, omdat deze afwijzing niet in strijd is artikel 8 van het EVRM [1] . Hoewel in het bestreden besluit – anders dan in het primaire besluit – wel familieleven tussen referent en eiseres 1 wordt aangenomen op grond van het jongvolwassenenbeleid, valt de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eiseres 1 uit. Ten aanzien van eiser en eiseres 2 wordt in het bestreden besluit geen meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie met referent aangenomen en de belangenafweging voor artikel 8 van het EVRM valt voor hen ook in hun nadeel uit.
Wat vinden eisers in beroep?
3.1
Eisers vinden in de eerste plaats dat verweerder in het bestreden besluit niet van het gegeven toetsingskader heeft kunnen uitgaan en doen daarbij een beroep op de Gezinsherenigingsrichtlijn (GRi) [2] . Op grond van een uitspraak [3] van de hoogste vreemdelingenrechter dient verweerder in lijn met de GRi namelijk gunstigere voorwaarden te hanteren bij het behandelen van verzoeken voor gezinshereniging met statushouders. Ook mag verweerder - onder verwijzing naar twee uitspraken [4] van zittingsplaatsen van deze rechtbank - in deze zaak geen bepalend gewicht geven aan de economische belangen, nu in deze uitspraken de zogenaamde ‘nareismaatregel’ van kabinet Rutte IV onder andere in strijd met de Gezinsherenigingsrichtlijn is bevonden.
3.2
Vervolgens wordt ten aanzien van alle eisers aangevoerd dat verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ten onrechte in het nadeel van eisers heeft laten uitvallen. Eisers stellen ten eerste - onder verwijzing naar een uitspraak [5] van de hoogste Nederlandse vreemdelingenrechter - dat verweerder onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat er - vanwege de asielstatus van referent - objectieve belemmeringen zijn om het familieleven in Turkije voort te zetten. Ten tweede heeft verweerder - onder verwijzing naar enkele uitspraken [6] van deze rechtbank - teveel gewicht toegekend aan het economische belang van Nederland.
3.3
Ten aanzien van de moeder van referent (eiseres 1) heeft verweerder onvoldoende gewicht toegekend aan de asielomstandigheden die in deze zaak spelen, namelijk dat eiseres 1 in Turkije tot een gevangenisstraf is veroordeeld wegens betrokkenheid bij de Gülen-beweging. Op de zitting heeft de gemachtigde van eisers deze stelling nader toegelicht en gesteld dat verweerder gehouden is om deze asielomstandigheden bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM te betrekken, omdat verweerder - gelet op een recente uitspraak van de hoogste Nederlandse vreemdelingenrechter - alle relevante feiten en omstandigheden bij deze belangenafweging dient te betrekken. Door onvoldoende betekenis toe te kennen aan de asielomstandigheden van eiseres 1 handelt verweerder in strijd met paragraaf 7.3.1 van zijn eigen Werkinstructie (WI) 2020/16.
4. Verweerder heeft op de zitting gemotiveerd gereageerd op de aangevoerde beroepsgronden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Niet in geschil is dat tussen referent en zijn meerderjarige broer en zus geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Ook is niet in geschil dat familieleven tussen referent en de moeder bestaat op grond van het jongvolwassenenbeleid van verweerder. Partijen twisten enkel nog over de vraag of verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ten aanzien van alle eisers in hun nadeel heeft kunnen laten uitvallen. De rechtbank zal deze vraag voor de broer en zus enerzijds en de moeder anderzijds apart van elkaar beoordelen. Voordat deze belangenafwegingen afzonderlijk getoetst worden, ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of de verwijzing door eisers naar de twee uitspraken over de Gezinsherenigingsrichtlijn maken, dat verweerder niet van het in het bestreden besluit toegepaste toetsingskader mocht uitgaan.
Beroep op de Gezinsherenigingsrichtlijn
5.1
Naar het oordeel van de rechtbank dwingt de hiervoor genoemde uitspraak van de hoogste vreemdelingenrechter van 20 februari 2017 verweerder er niet toe om - zowel in het algemeen als in dit specifieke geval - gunstigere voorwaarden te hanteren bij gezinsherenigingsverzoeken van statushouders. Uit deze uitspraak volgt namelijk enkel een relativering van het samenwoningsvereiste bij nareis-zaken, hetgeen in deze zaak niet aan de orde is. De algemene, niet nader onderbouwde stelling van eisers dat uit de geciteerde rechtsoverwegingen 5.3 tot en met 5.7 van deze uitspraak volgt, dat voor reguliere mvv-aanvragen in het kader van artikel 8 van het EVRM ook gunstigere voorwaarden dienen te gelden, die in dit specifieke geval bovendien tot inwilliging van de aanvraag dienen te leiden, treft dan ook geen doel. Ook valt niet in te zien waarom uit de voornoemde uitspraken van enkele zittingsplaatsen van deze rechtbank inzake de zogenaamde ‘nareismaatregel’ volgt dat verweerder in reguliere mvv-aanvragen voor gezinshereniging geen bepalend gewicht mag geven aan de economische belangen van Nederland. Dat verweerder op grond van deze uitspraken - en de recente bevestiging daarvan door de hoogste vreemdelingenrechter [7] - geen huisvestingsvereiste mag stellen bij ingewilligde mvv-aanvragen maakt nog niet, dat economische belangen niet meegewogen mogen worden bij de beoordeling van dergelijke aanvragen. Bovendien staat het tweede lid van artikel 8 van het EVRM beperking van het recht op familie- en gezinsleven ‘in het belang van het economisch welzijn van het land’ uitdrukkelijk toe. De aangevoerde beroepsgronden slagen niet en verweerder heeft daarom kunnen uitgaan van het gehanteerde toetsingskader, zoals hij in het bestreden besluit heeft toegepast.
Belangenafweging voor de meerderjarige broer (eiser) en meerderjarige zus (eiseres 2)
5.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in het nadeel van de meerderjarige broer en zus heeft laten uitvallen. Verweerder heeft daarbij doorslaggevende betekenis mogen toekennen aan de omstandigheid dat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen referent en zijn meerderjarige broer en zus. Omdat een dergelijke band ontbreekt en verder ook niet is gebleken dat referent anderszins verantwoordelijkheden voor zijn broer of zus draagt, heeft verweerder mogen concluderen dat referent het familieleven met zijn broer en zus op afstand kan blijven voortzetten, zoals hij sinds zijn komst naar Nederland gedaan heeft. Vanwege het ontbreken van dit familieleven tussen referent en zijn meerderjarige broer en zus, heeft verweerder - ten aanzien van de objectieve belemmeringen in dit geval - ook mogen overwegen dat deze slechts beperkt in het voordeel van eiser en eiseres 2 meewegen, nu referent het bestaande contact aldus op afstand kan uitoefenen en niet gedwongen is om hiervoor terug te gaan naar Turkije. De verwijzing naar de uitspraak [8] van de hoogste vreemdelingenrechter van 2 februari 2022 maakt dit oordeel niet anders, nu deze zaak geen vergelijkbaar geval betreft. In deze zaak van eisers is - anders dan in de genoemde uitspraak - geen sprake van ernstige ziekte van de referent.
5.3
Ook ten aanzien van het economische belang is de rechtbank van oordeel dat verweerder deze niet ten onrechte in het nadeel van de meerderjarige broer en zus heeft laten meewegen. Verweerder heeft daarbij mogen betrekken dat niet gebleken is dat de meerderjarige broer en zus over een eigen inkomen beschikken. Daarbij heeft verweerder ook kunnen overwegen dat - indien zou blijken dat de broer en zus wel over een eigen inkomen beschikken - het economische belang nog steeds van belang is, omdat ook eventuele toekomstige aanspraken op de door de overheid betaalde voorzieningen als onderwijs, gezondheidszorg en huisvesting – in het nadeel van de broer en zus mogen meewegen. De verwijzingen naar de uitspraken [9] van deze rechtbank, maken dat niet anders, nu al deze uitspraken niet op vergelijkbare gevallen zien.
5.4
Alles bij elkaar in samenhang bezien heeft verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in het nadeel van de meerderjarige broer en zus laten uitvallen. De enkele omstandigheden ten voordele van de broer en zus, te weten dat zij over geldige paspoorten beschikken en dat er geen antecedenten bekend zijn die maken dat zij een gevaar voor de openbare orde vormen, maken dit oordeel niet anders.
Belangenafweging ten aanzien van de moeder (eiseres 1)
5.5
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder ook de belangenafweging ten aanzien van de moeder van referent niet ten onrechte in haar nadeel heeft laten uitvallen. Hoewel sprake is van familieleven tussen referent en zijn moeder, heeft verweerder aan het economische belang van Nederland doorslaggevende betekenis mogen geven. Verweerder heeft daarbij mogen betrekken dat zowel referent als zijn moeder niet over een zelfstandig inkomen beschikken, waarmee in het levensonderhoud van de moeder kan worden voorzien. En ook al zouden referent en/of zijn moeder op termijn wel een eigen inkomen kunnen verwerven, dan nog mag verweerder het economische belang in dit geval in het nadeel van eiseres 1 en referent laten meewegen, nu verweerder ook eventuele toekomstige aanspraken van eiseres op uit de openbare kas gefinancierde voorzieningen als onderwijs, gezondheidszorg en huisvesting bij deze belangenafweging mag betrekken. De verwijzingen naar de uitspraken [10] van deze rechtbank maken dat oordeel niet anders, omdat deze wederom niet vergelijkbaar zijn met het onderhavige geval.
5.6
Ten aanzien van de vermeende asielomstandigheden die spelen bij eiseres 1 is de rechtbank van oordeel dat verweerder hieraan - conform paragraaf 7.3.1 van de WI 2020/16 - voldoende aandacht heeft besteed in het bestreden besluit. Voor een verderstrekkende weging van deze omstandigheden bestaat in dit geval geen aanleiding. De rechtbank overweegt dat deze asielomstandigheden betrokken dienen te worden bij de beoordeling van de vraag, of er sprake is van objectieve belemmeringen om het familieleven uit te oefenen in Turkije. Nu deze objectieve belemmeringen door verweerder worden aangenomen, gelet op de asielstatus van referent, heeft het toekennen van meer gewicht aan deze asielomstandigheden ook geen verder belang in deze zaak. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in deze belangenafweging verder ook geen blijk gegeven van het toekennen van onvoldoende gewicht aan deze objectieve belemmeringen. Hoewel sprake is van familieleven tussen referent en zijn moeder, heeft verweerder in het nadeel mogen meewegen dat niet gebleken is dat referent voor zijn dagelijks leven nog afhankelijk is van de aanwezigheid en de zorg van zijn moeder. Verweerder heeft daarbij mogen betrekken dat referent met de keuze om een studie in Nederland te gaan volgen een vrijwillige stap naar zelfstandigheid heeft gemaakt en de rol van de moeder feitelijk minder groot is geworden. Dat referent en zijn moeder thans gedwongen van elkaar gescheiden zijn door een asielsituatie, maakt niet dat aan de eerdere vrijwillige stap naar zelfstandigheid geen betekenis meer mag toekomen. Vanwege de grotere zelfstandigheid van referent heeft verweerder - ten aanzien van de objectieve belemmeringen in dit geval - ook mogen overwegen dat deze slechts beperkt in het voordeel meewegen, nu referent voor zijn dagelijks leven niet meer afhankelijk is van zijn moeder en daardoor niet gedwongen is om terug te gaan naar Turkije. De verwijzing naar de uitspraak [11] van de hoogste vreemdelingenrechter van 2 februari 2022 maakt dit oordeel niet anders, nu deze zaak geen vergelijkbaar geval betreft. In de zaak van referent is - anders dan in de genoemde uitspraak - geen sprake is van ernstige ziekte van de referent.
5.7
Alles bij elkaar in samenhang bezien heeft verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in het nadeel van eiseres 1 laten uitvallen. De enkele omstandigheden ten voordele van de moeder, te weten dat zij over een geldig paspoort beschikt en dat er geen antecedenten bekend zijn die maken dat zij een gevaar voor de openbare orde vormt, maken dit oordeel niet anders.
Wat is de conclusie?
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.J. Roks, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
2.Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 20 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:455, rechtsoverwegingen 5.3 - 5.7.
4.Zie de uitspraak van de zittingsplaats Haarlem van 5 december 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:12986, rechtsoverweging 16.4 – 16.6, en de uitspraak van de zittingsplaats Middelburg van 22 december 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:13902, rechtsoverweging 18 - 28.
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:345, rechtsoverwegingen 10 en 11.
6.Zie de uitspraak van de zittingsplaats Haarlem van 4 maart 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:2984, de uitspraak van de zittingsplaats Zwolle van 16 februari 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:464, en de uitspraak van de zittingsplaats Haarlem van 10 februari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:1614.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:506.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:345, rechtsoverweging 10 en 11.
9.Zie de uitspraak van de zittingsplaats Haarlem van 4 maart 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:2984, de uitspraak van de zittingsplaats Zwolle van 16 februari 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:464, en de uitspraak van de zittingsplaats Haarlem van 10 februari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:1614.
10.Zie de uitspraak van de zittingsplaats Haarlem van 4 maart 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:2984, de uitspraak van de zittingsplaats Zwolle van 16 februari 2022, ECLI:NL:RBOVE:2022:464, en de uitspraak van de zittingsplaats Haarlem van 10 februari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:1614.
11.Zie de uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:345, rechtsoverweging 10 en 11.