ECLI:NL:RBDHA:2023:5434

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2023
Publicatiedatum
17 april 2023
Zaaknummer
C/09/619786 / HA ZA 21-951
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Internationaal publiekrecht; Volkenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslaglegging op voormalig ambassadegebouw van de DRC in Den Haag en de immuniteit van executie

In deze zaak vraagt de eiser, een Libanese partij, de rechtbank om toestemming voor beslaglegging op het voormalige ambassadegebouw van de Democratische Republiek Congo (DRC) in Den Haag. De eiser stelt dat het gebouw al lange tijd niet meer voor diplomatieke doeleinden wordt gebruikt en dat de Staat der Nederlanden onrechtmatig heeft gehandeld door een aanzegging te doen die het beslag opheft. De eiser betoogt dat de jurisprudentie van de Hoge Raad over de immuniteit van executie niet van toepassing is, omdat deze volgens hem niet strookt met het internationaal gewoonterecht. De rechtbank onderzoekt de argumenten van de eiser en concludeert dat de DRC immuniteit van executie toekomt, omdat het pand nog steeds als diplomatiek eigendom wordt beschouwd, ondanks het feit dat het momenteel niet in gebruik is. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiser af en oordeelt dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld. De eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Civiel recht
Zaaknummer: C/09/619786 / HA ZA 21-951
Vonnis van 1 maart 2023
in de zaak van
[eiser],
te [plaats] (Libanon),
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. M.C. van Leyenhorst te Leiden,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MIN. JUSTITIE EN VEILIGHEID),
te Den Haag,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. W.I. Wisman te Den Haag.

1.Samenvatting

In deze procedure vraagt [eiser] de rechtbank kort gezegd te beslissen dat hij beslag mag leggen op het voormalige ambassadegebouw van de Democratische Republiek Congo (DRC) in Den Haag, omdat dit pand al lang niet meer gebruikt wordt voor diplomatieke doeleinden. Ook meent [eiser] dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door een aanzegging te doen waardoor het beslag dat hij ten laste van de DRC had gelegd, is opgeheven.
[eiser] vraagt de rechtbank bij de beoordeling van zijn vorderingen voorbij te gaan aan de jurisprudentie van de Hoge Raad, omdat de Hoge Raad volgens hem een verkeerde invulling geeft aan het volkenrechtelijke leerstuk van immuniteit van executie.
De rechtbank leest de door [eiser] overgelegde bronnen, waaruit een andere statenpraktijk zou moeten blijken dan die waarvan de Hoge Raad in zijn jurisprudentie uitgaat, mede gelet op andere bronnen, anders dan [eiser]. De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] daarom af.

2.De procedure

2.1.
Het procesdossier bestaat uit:
- de dagvaarding van 14 oktober 2021 met producties 1- 41,
- de conclusie van antwoord van 19 januari 2022 met productie 1,
- het tussenvonnis van 12 oktober 2022,
- de pleitnotities van partijen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 februari 2023. Partijen zijn verschenen, vergezeld door hun advocaten. De advocaten hebben gepleit aan de hand van pleitnotities en partijen hebben gereageerd op vragen van de rechtbank en elkaar. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er ter zitting is besproken; deze aantekeningen zitten in het griffiedossier.
2.3.
Na de mondelinge behandeling is de datum vastgesteld waarop dit vonnis wordt gewezen.

3.De feiten

3.1.
Op 3 februari 2000 heeft het Tribunal de Grande Instance de Kinshasa/Gombe de Democratische Republiek Congo (hierna: DRC) en de gemeente Kinshasa veroordeeld om aan [eiser] een schadevergoeding te betalen.
3.2.
Op 18 mei 2009 heeft de DRC zijn diplomaten teruggeroepen uit de ambassade te Den Haag. Het voormalige ambassadegebouw aan de Violenweg 2 te Den Haag (hierna: het voormalige ambassadegebouw) stond daarna leeg. De DRC heeft het recht van erfpacht op het perceel van het voormalige ambassadegebouw.
3.3.
[eiser] heeft in 2009 conservatoir beslagen laten leggen met betrekking tot het voormalige ambassadegebouw. [eiser] heeft vervolgens een bodemprocedure tegen de DRC aanhangig gemaakt, waarin de Rechtbank Den Haag op 3 november 2010 een verstekvonnis (verbeterd bij vonnis van 15 december 2010) ten gunste van [eiser] heeft gewezen. De vonnissen zijn op 17 januari 2011 aan DRC betekend. Met de betekening van deze vonnissen zijn de door [eiser] gelegde conservatoire beslagen overgegaan in executoriale beslagen.
3.4.
De in 2009 gelegde beslagen hebben geleid tot een deurwaarderskortgeding tussen [eiser] en de Staat. [1] Dit geschil is uiteindelijk bij arrest van 28 juni 2013 [2] beslecht door de Hoge Raad; de Hoge Raad bekrachtigde het arrest van het Hof Den Haag waarbij het beslag was opgeheven (onder verbetering van de gronden).
3.5.
Het voormalige ambassadegebouw is eind 2010 gekraakt, en is dat nog steeds.
3.6.
Op 27 november 2020 heeft [eiser] het (verbeterde) verstekvonnis van 3 november 2010 opnieuw aan DRC doen betekenen. Op 4 december 2020 heeft [eiser] beslag doen leggen op het recht van erfpacht van de DRC op het perceel van het voormalige ambassadegebouw.
3.7.
Op 12 maart 2021 heeft de minister van Justitie en Veiligheid een aanzegging gedaan als bedoeld in art. 3a van de Gerechtsdeurwaarderswet (hierna: GDW).
3.8.
De deurwaarder heeft het beslag op 29 maart 2021 opgeheven.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank:
  • voor recht verklaart dat de Staat, voorafgaand aan en bij het doen van een aanzegging ex art. 3a lid 2 GDW, onderzoek dient te doen naar, en dient te beslissen op grond van, het internationaal gewoonterecht, en in dat kader (dus) niet kan volstaan met een verwijzing naar en/of bespreking van het (niet in werking getreden) Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen en/of de door de Hoge Raad daaraan gegeven duiding;
  • voor recht verklaart dat geen bestendige statenpraktijk bestaat die verbiedt dat executoriaal beslag wordt gelegd op een meer dan 12 jaar lang niet door de vreemde staat in gebruik zijnd voormalig ambassadegebouw (subsidiair: ~ in elk geval niet indien de betreffende vreemde staat al meer dan 12 jaar geen actieve diplomatieke missie meer heeft in het land waarin het gebouw zich bevindt);
  • voor recht verklaart dat geen
  • voor recht verklaart dat, door de afwezigheid van bedoelde bestendige statenpraktijk en/of van bedoelde
  • voor recht verklaart dat door het door [eiser] gelegde beslag ook overigens geen volkenrechtelijke verplichting van de Staat wordt geschonden;
  • voor recht verklaart dat de Staat jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld door op 12 maart 2021 op ondeugdelijke gronden een aanzegging ex art. 3a GDW te doen;
  • de gevolgen van de aanzegging d.d. 12 maart 2021, als bedoeld in art. 3a GDW, vijfde lid, eerste volzin, en de verplichtingen, als bedoeld in art. 3a GDW, zesde lid, met onmiddellijke ingang opheft;
  • de Staat veroordeelt tot het vergoeden van de door [eiser] geleden en te lijden schade, veroorzaakt door het sub 6 genoemde onrechtmatig handelen van de Staat, de omvang van de schade nader op te maken bij staat;
  • de Staat veroordeelt in de kosten van deze procedure.
4.2.
De Staat voert verweer. De Staat concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser], dan wel tot afwijzing van zijn vorderingen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
De zaak gaat over de vraag of de DRC immuniteit van executie toekomt ten aanzien van een pand dat deze staat ooit als ambassadegebouw heeft gebruikt, maar dat al enige tijd niet meer als zodanig wordt gebruikt.
5.2.
[eiser] stelt dat de rechtbank bij de beantwoording van die vraag niet moet afgaan op de jurisprudentie van de Hoge Raad, omdat die afwijkt van het internationaal gewoonterecht. De rechtbank zal deze stelling eerst beoordelen, omdat zij essentieel is voor de wijze waarop de rechtbank deze zaak moet behandelen.
Strookt jurisprudentie HR met internationaal gewoonterecht?
5.3.
In het volkenrecht rust op elke staat in beginsel de verantwoordelijkheid om de immuniteit van vreemde staten op zijn grondgebied te waarborgen. In zijn uitspraak van 3 februari 2012 benadrukte het Internationaal Gerechtshof dat dit uitgangspunt berust op een bestendige statenpraktijk: [3]
“Although there has been much debate regarding the origins of State immunity and the identification of the principles underlying that immunity in the past, the International Law Commission concluded in 1980 that the rule of State immunity had been “adopted as a general rule of customary international law solidly rooted in the current practice of States” (Yearbook of the International Law Commission, 1980, Vol. II (2), p. 147, para. 26). That conclusion was based upon an extensive survey of State practice and, in the opinion of the Court, is confirmed by the record of national legislation, judicial decisions, assertions of a right to immunity and the comments of States on what became the United Nations Convention. That practice shows that, whether in claiming immunity for themselves or according it to others, States generally proceed on the basis that there is a right to immunity under international law, together with a corresponding obligation on the part of other States to respect and give effect to that immunity.”
De soevereiniteit van staten is dus het uitgangspunt, wat heeft geleid tot een bestendige statenpraktijk waarin wordt gewerkt met een presumptie van immuniteit.
Verdrag van Wenen
5.4.
Artikel 22 van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer [4] benadrukt dat het uitgangspunt van immuniteit van executie geldt ten aanzien van de gebouwen van de zending van vreemde staten, waarbij de term ‘gebouwen van de zending’ in artikel 1(i) is gedefinieerd als “
de gebouwen of delen van gebouwen en de daarbij behorende terreinen, ongeacht wie daarvan de eigenaar is, die gebruikt worden voor de werkzaamheden van de zending, daarbij inbegrepen de ambtswoning van het hoofd van de zending.
5.5.
[eiser] stelt dat gebouwen van vreemde staten die niet onder de definitie van artikel 1(i) vallen (zoals een gebouw van een vreemde staat dat niet wordt gebruikt voor werkzaamheden van de zending) – a contrario redenerend – dus geen immuniteit van executie genieten. Deze stelling is echter onjuist, gelet op de preambule van het verdrag:
“Affirming that the rules of customary international law should continue to govern questions not expressly regulated by the provisions of the present Convention”
Ten aanzien van onderwerpen die niet expliciet in het Verdrag van Wenen zijn geregeld, blijft internationaal gewoonterecht van kracht.
Internationaal gewoonterecht
5.6.
Zoals hiervoor is opgemerkt, geldt in het internationaal gewoonterecht een presumptie van immuniteit. Daarbij moet een onderscheid worden gemaakt tussen immuniteit van jurisdictie en immuniteit van executie. Internationaal gaat men terughoudender om met het toestaan van uitzonderingen op de immuniteit van executie, omdat executiemaatregelen een grotere inbreuk op de soevereiniteit van de vreemde staat vormen. [5]
5.7.
Ook recente uitspraken van de hoogste gerechtshoven van Oostenrijk, [6] Zweden, [7] Frankrijk, [8] België [9] – en met meer nadruk op de hierna te noemen uitzonderingen ook Groot Brittannië [10] – nemen de immuniteit van executie van aan vreemde staten toebehorende goederen tot uitgangspunt. Omdat rechtsopvattingen, gewoonterecht en ‘bestendige statenpraktijken’ zich door de jaren heen ontwikkelen, hecht de rechtbank meer waarde aan bronnen van na de millenniumwisseling dan aan bronnen van daarvoor.
VN-Verdrag
5.8.
Ondanks het voorgaande is het beginsel van immuniteit van executie niet absoluut: in het internationale gewoonterecht zijn inmiddels uitzonderingen op dit beginsel aanvaard. In de woorden van het Internationaal Gerechtshof:

there is at least one condition that has to be satisfied before any measure of constraint may be taken against property belonging to a foreign State : that the property in question must be in use for an activity not pursuing government non-commercial purposes, or that the State which owns the property has expressly consented to the taking of a measure of constraint, or that that State has allocated the property in question for the satisfaction of a judicial claim”. [11]
5.9.
Deze uitzonderingen zijn ook terug te vinden in artikel 19 van de op 2 december 2004 aangenomen tekst voor het VN-verdrag inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen (hierna: het VN-verdrag): [12]
Article 19. State immunity from post-judgment measures of constraint
No post-judgment measures of constraint, such as attachment, arrest or execution, against property of a State may be taken in connection with a proceeding before a court of another State unless and except to the extent that:
a) the State has expressly consented to the taking of such measures as indicated:
(…); or
b) the State has allocated or earmarked property for the satisfaction of the claim which is the object of that proceeding; or
c) it has been established that the property is specifically in use or intended for use by the State for other than government non-commercial purposes and is in the territory of the State of the forum, provided that postjudgment measures of constraint may only be taken against property that has a connection with the entity against which the proceeding was directed.
5.10.
Het VN-Verdrag is nog niet in werking getreden en het is slechts door een kleine minderheid van de lidstaten geratificeerd (Nederland heeft het nog niet geratificeerd). Het verdrag beslaat gevoelige materie waarover lidstaten een kwart eeuw hebben onderhandeld; de uiteindelijke tekst bevat veel compromissen. Desondanks gaan met de Hoge Raad [13] ook andere rechtscolleges ervan uit dat enkele van de bepalingen in het VN-Verdrag, waaronder artikel 19, aanhef en sub c [14] , wel het al geldende internationale gewoonterecht weergeven. [15]
5.11.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank [eiser] niet volgt in zijn stelling dat de jurisprudentie van de Hoge Raad over het leerstuk van immuniteit van executie onjuist is. De rechtbank zal de jurisprudentie van de Hoge Raad dan ook op deze zaak toepassen.
5.12.
Het onder (1) gevorderde wijst de rechtbank gelet op het voorgaande af.
Immuniteit voor ongebruikt pand?
5.13.
Tussen partijen staat vast dat het pand aan de Violenweg tot 2010 is gebruikt als ambassadegebouw, dat de verdragsrechtelijk verplichte aanmelding als ambassadegebouw niet ongedaan is gemaakt, en dat het pand sinds 2010 niet meer door de DRC wordt gebruikt maar wordt gekraakt door niet aan de DRC gelieerde derden. Van gebruik van het pand voor commerciële of andere doeleinden is dus geen sprake; het springende punt is juist dat het pand op dit moment niet door de DRC wordt gebruikt.
5.14.
De DRC heeft sinds 2010 (desgevraagd) meerdere keren aan de Staat laten weten voornemens te zijn het pand weer voor diplomatieke doeleinden te gaan gebruiken, maar het is onduidelijk of en zo ja op welke termijn dit voornemen zich zal verwezenlijken.
De vraag is of een dergelijk voornemen voldoet aan het criterium “
intended for use by the State for government non-commercial purposes”.
5.15.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad [16] volgt dat een staatseigendom ten aanzien waarvan een vreemde staat het voornemen heeft geuit om het te gebruiken in de uitoefening van de diplomatieke zending, maar dat ten tijde van het treffen van de executiemaatregelen niet daadwerkelijk als zodanig in gebruik is, in beginsel toch immuniteit van executie geniet.
5.16.
Vreemde staten zijn gelet op de presumptie van immuniteit niet gehouden om gegevens aan te dragen waaruit volgt dat hun eigendommen een bestemming hebben die zich tegen beslag en executie verzet. De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de vatbaarheid voor beslag en executie rusten op de schuldeiser die beslag legt of wil leggen op goederen van de vreemde Staat. Ook als de vreemde Staat in rechte verstek laat gaan en verweer ontbreekt, moet de rechter vaststellen dat de desbetreffende goederen vatbaar zijn voor beslag. De schuldeiser zal dus steeds gegevens moeten aandragen aan de hand waarvan kan worden vastgesteld dat de goederen door de vreemde Staat worden gebruikt of zijn bestemd voor, kort gezegd, andere dan publieke doeleinden. [17]
Daarbij wordt van de schuldeiser overigens niet het onmogelijke gevergd. Veel informatie over goederen van vreemde Staten is niet openbaar en vreemde Staten zijn ook niet gehouden om die informatie in een rechterlijke procedure als deze te verstrekken. De schuldeiser moet daarom “stellen en
aannemelijk maken” dat de beslagen goederen vatbaar zijn voor beslag en executie. [18]
5.17.
[eiser] heeft niet gesteld dat de DRC beoogt om het voormalige ambassadegebouw te gaan gebruiken “
for other than government non-commercial purposes”. Er is ook niet aannemelijk geworden dat dit het geval is. De DRC heeft laten weten dat het nog altijd voornemens is het pand weer voor diplomatieke zaken te gaan gebruiken. Bij die stand van zaken geldt de presumptie van immuniteit.
5.18.
Dit betekent dat de Staat jegens [eiser] niet onrechtmatig heeft gehandeld door op 12 maart 2021 een aanzegging te doen op grond van artikel 3a GDW. De rechtbank zal het onder (6-8) gevorderde daarom afwijzen.
Verklaringen voor recht te algemeen; onvoldoende belang
5.19.
De rechtbank zal gelet op het voorgaande ook de onder (2-5) gevorderde verklaringen voor recht afwijzen. [eiser] heeft niet gesteld hierbij een afzonderlijk belang te hebben.
5.20.
Daar komt bij dat een verklaring voor recht alleen kan worden uitgesproken op vordering van de bij een bepaalde rechtsverhouding onmiddellijk betrokkenen; ook kan de verklaring slechts dienen tot het op jegens de andere betrokkene(n) bindende wijze vaststellen van het bestaan van de rechtsverhouding of het preciseren van de inhoud daarvan. [19] Een verklaring van recht omtrent een algemeen geldende rechtsregel kan niet worden gevraagd.
Conclusie
5.21.
[eiser] is de partij die ongelijk krijgt; hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van de Staat begroot op € 1.863,00, bestaand uit € 667,00 aan griffierecht en € 1.196,00 aan salaris advocaat (2 punten × € 598,00).
5.22.
De Staat heeft gevorderd om [eiser] ook in de nakosten te veroordelen. Nakosten behoren volgens vaste rechtspraak tot de proceskosten. [20] De nakosten worden altijd toegewezen, ook als deze niet expliciet zijn gevorderd, en worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173,00). Dit bedrag wordt onvoorwaardelijk toegewezen. In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90,00) en de explootkosten van betekening toegekend. Deze kosten worden voorwaardelijk toegekend, op de wijze verwoord in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot dit vonnis vastgesteld op € 1.863,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 173,00 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
6.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A. van de Laarschot, mr. P. Dondorp en mr. C.J-A. Seinen en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2023.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 438 lid 4 (oud; thans lid 5) Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv).
2.HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:45 (
3.International Court of Justice 3 februari 2012, Jurisdictional Immunities of the State (
4.Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961,
5.Vgl.
6.Oberste Gerichtshof 11 juli 2012, 3 Ob 18/12m, p. 6.
7.Hogsta Domstolen 1 juli 2011, Ö 170-10, §9.
8.Cour de Cassation 3 november 2021, ECLI:FR:CCASS:2021:C100656, §5 en 9.
9.Grondwettelijk Hof 27 April 2017, no. 48/2017, m.n. §B.8.4, B.8.5 en B.13.1.
10.UK Supreme Court 18 oktober 2017, [2017] UKSC 62, §17.
11.ICJ 3 februari 2012 (
12.Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen, New York,
13.HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:45 (
14.Zo ook Hogsta Domstolen 1 juli 2011, Ö 170-10, §14; Grondwettelijk Hof 27 April 2017, no. 48/2017, §B.13.2 en B.13.3; Cour de Cassation 3 november 2021, ECLI:FR:CCASS:2021:C100656, §5 en 9. De bepaling strookt als gezegd ook met de onder 5.7 geciteerde overweging uit ICJ 3 februari 2012 (
15.Zo ook de Grote Kamer van het EHRM 29 juni 2013, 34869/05 (
16.HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:45; HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2236; HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2354; HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2371; HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2103.
17.HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2236, HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2354 en HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2371.
18.HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2236, r.o. 3.5.4.
19.HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0833 (Pensioen weduwe Rost-Van Tonningen), r.o. 3.4.
20.HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, r.o. 3.5 en HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853, r.o. 2.3.