Uitspraak
wonende te [woonplaats], Libanon,
zetelende te ’s-Gravenhage,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
28 juni 2013.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 juni 2013 uitspraak gedaan over de immuniteit van executie in het kader van een geschil tussen [eiser], wonende in Libanon, en de Staat der Nederlanden. [Eiser] had een vonnis verkregen tegen de Democratische Republiek Congo (DRC) en had executoriaal beslag gelegd op een pand in Den Haag dat voorheen diende als diplomatiek vertegenwoordiging van de DRC. De DRC had haar diplomatieke vertegenwoordiging in Nederland in 2009 samengevoegd met die in België en Luxemburg, en het pand was sindsdien gekraakt.
De Hoge Raad oordeelde dat het pand zijn publieke en diplomatieke bestemming niet had verloren, ondanks de verplaatsing van de diplomatieke vertegenwoordiging. De Raad benadrukte dat volgens het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer, de gebouwen van de zending onschendbaar zijn en gevrijwaard tegen beslaglegging. De immuniteit van executie is niet absoluut, maar staatseigendommen met een publieke bestemming zijn in principe niet vatbaar voor gedwongen executie.
De Hoge Raad verwierp het beroep van [eiser] en oordeelde dat de DRC het pand nog steeds voor diplomatieke doeleinden wenste te gebruiken. De Raad concludeerde dat het oordeel van het hof, dat het pand niet vatbaar was voor beslag en uitwinning, in overeenstemming was met de regels van het internationale gewoonterecht. [Eiser] werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de Staat werden begroot op € 6.128,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.