ECLI:NL:RBDHA:2023:5427

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2023
Publicatiedatum
17 april 2023
Zaaknummer
C/09/626820 / HA ZA 22-261
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.J.-A. Seinen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor schade door strafrechtelijk optreden en verjaring van vorderingen

In deze zaak vorderden eisers, een vennootschap onder firma en haar vennoten, schadevergoeding van de Staat wegens onrechtmatig handelen tijdens een strafrechtelijk onderzoek. De rechtbank oordeelde dat uit eerdere strafvonnissen bleek van de onschuld van eisers, maar dat de vorderingen waren verjaard. De eisers hadden de Staat pas in 2021 aansprakelijk gesteld, terwijl de verjaringstermijn op 2 december 2015 was begonnen. De rechtbank overwoog dat eisers, ondanks hun onschuld, niet tijdig actie hadden ondernomen om hun vorderingen te stuiten. De rechtbank concludeerde dat de Staat niet aansprakelijk was voor de schade, omdat de verjaringstermijn was verstreken. Daarnaast werd de vordering van eisers voor schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de strafprocedure gedeeltelijk toegewezen, omdat de Staat hen onterecht in de veronderstelling had gelaten dat de strafvervolging nog liep. De rechtbank kende aan elk van de eisers een schadevergoeding van € 1.000 toe, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Civiel recht
Zaaknummer: C/09/626820 / HA ZA 22-261
Vonnis van 22 februari 2023 (bij vervroeging)
in de zaak van

1.de vennootschap onder firma [eiser 1] , te [plaats 1] ,

hierna: de v.o.f.,
2.
[eiser 2], te [plaats 2] ,
hierna: [eiser 2] ,
3.
[eiser 3], te [plaats 1] ,
hierna: [eiser 3] ,
4.
[eiser 4], te [plaats 2] ,
hierna: [eiser 4] ,
eisende partijen,
advocaat: mr. M. Vleesch du Bois te Utrecht ,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MIN. VAN JUS EN VEILIGH),
te Den Haag ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C.M. Bitter te 's-Gravenhage.

1.Samenvatting

In deze zaak staat de vraag centraal of de Staat aansprakelijk is voor de schade die eisers hebben geleden als gevolg van het strafvorderlijk optreden jegens hen door de Staat.
De rechtbank komt tot het oordeel dat uit de uitspraken van de strafrechters blijkt van de onschuld van eisers. Toch komt de rechtbank niet toe aan het toewijzen van een schadevergoeding, omdat het beroep van de Staat op verjaring slaagt. Het is begrijpelijk dat eisers zelf er niet aan hebben gedacht om aanspraak te maken op schadevergoeding zolang de strafrechtelijke procedure tegen hen nog liep, maar zij werden bijgestaan door een advocaat en van hem kon worden verlangd dat hij namens hen een brief had gestuurd om hun vorderingen veilig te stellen.

2.De procedure

2.1.
In deze procedure zijn de volgende processtukken gewisseld:
- de dagvaarding van 18 maart 2022 met producties 1-27,
- de conclusie van antwoord van 25 mei 2022 met producties 1-4,
- het tussenvonnis van 23 november 2022 waarbij een mondelinge behandeling is bevolen,
- de brief van [eisers] van 13 januari 2023 met producties 28-29.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 februari 2023. Partijen zijn verschenen, vergezeld door hun advocaten. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er ter zitting is besproken; die aantekeningen zitten in het griffiedossier.
2.3.
Ten slotte is de datum bepaald waarop dit vonnis wordt gewezen.

3.De feiten

3.1.
De familie [eisers] (eisers 2-4) exploiteerde in 2015 al langere tijd een onderneming waarin zij kansspelautomaten verhuurde. De onderneming bestond door de tijd heen uit verschillende Nederlandse en Duitse rechtspersonen, waaronder de v.o.f. Eisers 2-4 waren vennoten van de v.o.f.
3.2.
Op 17 april 2015 heeft [eiser 2] namens de Duitse holdingmaatschappij (een GmbH) voor de kansspelbelasting zogenoemde nihilaangiften ingediend over de jaren 2013 en 2014. Deze nihilaangiften waren voor de FIOD aanleiding om een strafrechtelijk onderzoek te beginnen.
3.3.
Op 2 december 2015 zijn [eiser 2] , [eiser 3] en [eiser 4] in hun woningen van hun bed gelicht, in verzekering gesteld en verhoord. Diezelfde dag hebben huiszoekingen plaatsgevonden in hun woningen en in bedrijfspanden, is de administratie van de onderneming in beslag genomen en zijn op 38 locaties kansspelautomaten in beslag genomen. De familie [eisers] is op 4 december 2015 in vrijheid gesteld.
3.4.
De Staat is overgegaan tot vervolging van [eiser 2] , [eiser 3] en [eiser 4] , waarbij aan elk van hen werd tenlastegelegd dat zij samen met anderen feitelijk leiding dan wel opdracht hadden gegeven aan de GmbH terzake het opzettelijk onjuist doen van aangiften kansspelbelasting over de maanden augustus 2013 tot en met december 2014.
3.5.
Bij vonnis van 11 juni 2018 heeft de Rechtbank Overijssel [eiser 2] , [eiser 3] en [eiser 4] vrijgesproken.
Ten aanzien van [eiser 2] en [eiser 3]. [1] overwoog de rechtbank daarover – gelijkluidend – onder meer het volgende:
“4.5. (…) De rechtbank leidt uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting af dat verdachte een man is die zich meer bezig hield met de praktische gang van zaken binnen zijn bedrijven en zeker niet zodanig onderlegd is dat hij complexe juridische vraagstukken kan overzien en beantwoorden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de regelgeving omtrent de KSB, zeker voor een niet-deskundige, complex te noemen is. Verdachte is daardoor afhankelijk van derden die hem daarin ondersteunen en begeleiden.
Verdachte heeft in verband met de wijziging van de Wet op de KSB in 2008 advies ingewonnen van onafhankelijke deskundigen, te weten advocaat mr. [advocaat] en accountant [naam 3]. Mr. [advocaat] was specifiek deskundig op het gebied van de KSB en de heer [naam 3] kon een beroep doen op de binnen de accountantsorganisatie BDO aanwezige deskundigheid.
Door [advocaat] en [naam 3] is verklaard dat verdachte aan hen heeft gevraagd hoe hij moest handelen inzake de KSB en dat daarover door hen ook advies is gegeven met de strekking dat – ter voorkoming van dubbele belastingheffing (te weten in Nederland en in Duitsland) – geen KSB verschuldigd zou zijn in Nederland.
Mede gelet op de verklaringen van de boekhouders [naam 1] en [naam 2] , die deze uitleg van het advies ondersteunen, is de rechtbank van oordeel dat verdachte ten tijde van het doen van de aangiften – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs kon en mocht menen dat de ingezonden (nihil)aangiften conform deskundig advies en daarmee juist en volledig waren. Opzet op het doen van onjuiste aangiften KSB is derhalve niet bewezen.
Dat [advocaat] en [naam 3] zich de inhoud van hun adviezen genuanceerder en geclausuleerd met voorbehouden herinneren, doet aan het oordeel van de rechtbank dat verdachte redelijkerwijze kon en mocht menen dat de ingediende aangiften KSB juist waren – temeer bij gebrek aan enige schriftelijke vastlegging van die voorbehouden – niet af. Verdachte heeft verklaard dat die voorbehouden niet aan hem kenbaar zijn gemaakt, terwijl ook de boekhouders [naam 1] en [naam 2] geen melding maken van die voorbehouden.
De rechtbank acht aldus niet bewezen dat verdachte feitelijk leiding en/of opdracht heeft gegeven aan [bedrijf 1] terzake van het opzettelijk onjuist doen van aangiften KSB over de maanden augustus 2013 tot en met december 2014, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.”
Ten aanzien van [eiser 4] [2] overwoog de rechtbank onder meer het volgende:
“4.5. De rechtbank laat de vraag of [bedrijf 1] opzettelijk onjuiste aangiften KSB over de maanden augustus 2013 tot en met december 2014 heeft gedaan onbesproken, omdat niet is gebleken dat verdachte als feitelijk leidinggevende dan wel opdrachtgever van het indienen van die aangiften KSB kan worden aangemerkt.
Verdachte stond weliswaar als bestuurder (en aandeelhouder) van [bedrijf 1] op papier, maar de rechtbank leidt uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting af dat haar rol heeft zich beperkt tot die van bedrijfsleidster van de speelhal in Schüttorf . In die rol gaf verdachte dagelijks leiding aan het personeel van die speelhal. Dat zij feitelijke bemoeienis heeft gehad met de fiscale advisering en de besluitvorming omtrent de speelautomaten in Nederland is niet, althans onvoldoende gebleken.
Gelet hierop acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte feitelijk leiding of opdracht heeft gegeven opdracht aan de in de tenlastelegging omschreven strafbare gedragingen van [bedrijf 1].
De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken.”
3.6.
De Staat is van deze uitspraken in appel gegaan. Bij arresten van 6 november 2019 heeft ook het Hof Arnhem- Leeuwarden [eiser 2] , [eiser 3] en [eiser 4] vrijgesproken.
Ten aanzien van [eiser 2] en [eiser 3]. [3] overwoog het hof daarover – gelijkluidend – onder meer het volgende:
“Gelet op deze verklaringen en het hiervoor genoemd advies is het hof van oordeel dat vast is komen te staan dat verdachte in verband met de wijziging van de Wet op de Kansspelbelasting advies heeft ingewonnen van deskundigen, te weten advocaat mr. Vissers en accountant [naam] . Mr. Vissers was specifiek deskundig op het gebied van de Kansspelbelasting en de heer [naam] kon een beroep doen op de binnen zijn accountantsorganisatie BDO aanwezige deskundigheid.
Het hof leidt uit bovenstaande feiten en omstandigheden af dat verdachte een man is die zich meer bezig hield met de praktische gang van zaken binnen zijn bedrijf en dat hij zeker niet zodanig onderlegd is dat hij complexe juridische vraagstukken kan overzien en beantwoorden. Daarbij neemt het hof ook in aanmerking dat de regelgeving omtrent de Kansspelbelasting, zeker voor een niet-deskundige, complex te noemen is. Verdachte is daardoor afhankelijk van derden die hem daarin ondersteunen.
Verdachte was zich hiervan, zo blijkt uit zijn verklaringen, bewust en heeft met betrekking tot de aangiften voor de Kansspelbelasting om die reden dan ook advies ingewonnen bij terzake deskundigen, te weten advocaat mr. Vissers en accountant [naam] . Vissers heeft daarop een juridische constructie geadviseerd welke constructie door de GmbH is gebruikt.
Gelet op deze feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte ten tijde van het doen van de aangiften het opzet had, daaronder mede begrepen het opzet in voorwaardelijke zin, om opdracht te geven tot dan wel feitelijk leiding te geven aan het doen van onjuiste of onvolledige belastingaangiften.”
Ten aanzien van [eiser 4] [4] overwoog het hof onder meer het volgende:
“Het hof is – net als de rechtbank – van oordeel dat niet vast is komen te staan dat verdachte als feitelijke leidinggevende dan wel als opdrachtgever van het opzettelijk indienen van de onjuiste of onvolledige aangiften voor de Kansspelbelasting kan worden aangemerkt.
Verdachte was op papier weliswaar bestuurder (en aandeelhouder) van Spiel- Center Fair Play GmbH, maar het hof leidt uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting af dat haar rol zich in de praktijk heeft beperkt tot die van bedrijfsleider van de speelhal in Schüttorf . In die rol gaf verdachte dagelijks leiding aan het personeel van die speelhal. Dat zij daarnaast ook feitelijke bemoeienis heeft gehad met de fiscale advisering en de besluitvorming in Nederland, of dat zij daarvan inhoudelijk op de hoogte is geweest, is in onvoldoende mate gebleken.”
3.7.
De Staat heeft cassatieberoep ingesteld tegen deze arresten, maar heeft dit op 9 januari 2020 ingetrokken. De Staat heeft echter verzuimd om eisers hiervan op de hoogte te stellen. Eisers zijn pas op 9 oktober 2020 op de hoogte geraakt van het intrekken van het cassatieberoep.
3.8.
Bij brief van 28 mei 2021 hebben eisers de Staat aansprakelijk gesteld voor de schade die zij hebben geleden door het strafrechtelijk optreden jegens hen. Deze aansprakelijkstelling hebben zij bij brief van 20 augustus 2021 nader onderbouwd. De Staat heeft aansprakelijkheid bij brief van 4 oktober 2021 van de hand gewezen.

4.Het geschil

4.1.
[eisers] vorderen een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld, en schadevergoeding op te maken bij staat voor de schade die zij door die onrechtmatige daad hebben geleden. Zij onderbouwen die vorderingen – kort gezegd – met de stelling dat het strafvorderlijk optreden van de staat jegens hen van meet af aan onrechtmatig is geweest omdat een redelijk vermoeden van schuld ontbrak, en omdat hun onschuld uit de uitspraken van de strafrechters is gebleken. Ook menen eisers dat de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 EVRM in hun strafzaak is geschonden.
4.2.
De Staat voert verweer. De Staat meent – kort gezegd – dat het strafvorderlijk optreden rechtmatig was en dat uit de uitspraken van de strafrechter niet blijkt van de onschuld van [eisers] . Daarnaast beroept de Staat zich op verjaring.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
De rechtbank moet in deze procedure beoordelen of de Staat schadeplichtig is jegens eisers op grond van onrechtmatige daad, vanwege het optreden van onder meer de FIOD in het kader van het onderzoek naar mogelijke belastingfraude door eisers.
Bij de beantwoording van deze vraag neemt de rechtbank het volgende tot uitgangspunt.
Juridisch kader voor onrechtmatige overheidsdaad wegens strafrechtelijk optreden
5.2.
Een voormalige verdachte die schade heeft geleden als gevolg van strafrechtelijk optreden, heeft volgens vaste jurisprudentie alleen aanspraak op schadevergoeding op grond van onrechtmatige overheidsdaad als: [5]
( a) vanaf het begin een rechtvaardiging voor het strafrechtelijke optreden heeft ontbroken doordat dit optreden, beoordeeld naar het tijdstip waarop het plaats had, in strijd was met een publiekrechtelijke rechtsnorm, neergelegd in de wet of in het ongeschreven recht. Daaronder valt onder meer de situatie dat vanaf het begin een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Van het Wetboek van Strafvordering heeft ontbroken. Dit criterium voor aansprakelijkheid wordt ook wel ‘de a-grond’ genoemd;
of
( b) uit de uitspraak van de strafrechter of anderszins uit het strafdossier blijkt van de onschuld van de verdachte en van het ongefundeerd zijn van de verdenking waarop het optreden van politie of justitie heeft berust. Dit criterium voor aansprakelijkheid wordt ook wel ‘het gebleken-onschuld-criterium’ ofwel ‘de b-grond’ genoemd. Het gebleken-onschuld-criterium is een zeer streng criterium. Echter, als aan dit criterium is voldaan, heeft de voormalige verdachte in beginsel recht op volledige vergoeding van de geleden schade.
Gebleken onschuld
5.3.
Eisers hebben gesteld dat is gebleken van hun onschuld. De rechtbank is van oordeel dat uit het strafvonnis en het (verdere) strafdossier inderdaad blijkt van de onschuld van de personen achter de onderneming, en dus mede van de onschuld van de v.o.f. Dit heeft de volgende reden. In hun uitspraken hebben zowel de rechtbank als het hof er niet mee volstaan te overwegen dat en waarom (voorwaardelijke) opzet van de verdachten niet bewezen werd geacht. Het strafvonnis strekt verder dan dat, nu daarin (samengevat) is opgenomen dat:
sprake was van complexe juridische vraagstukken;
[eiser 2] en [eiser 3]. zeker niet zodanig onderlegd zijn dat zij deze complexe juridische vraagstukken konden overzien en beantwoorden;
[eiser 2] en [eiser 3]. in verband met de wijziging van de Wet op de KSB in 2008 advies hadden ingewonnen van onafhankelijke specialisten, die hen een advies hebben gegeven dat zij ook hebben opgevolgd;
[eiser 2] en [eiser 3]. ten tijde van het doen van de aangiften redelijkerwijs konden en mochten menen dat de ingezonden (nihil)aangiften conform deskundig advies en daarmee juist en volledig waren;
uit het dossier en wat er ter zitting is besproken volgens de strafrechter is af te leiden dat de rol van [eiser 4] zich in de praktijk beperkte tot die van bedrijfsleider van de speelhal in Schüttorf , en dat het dossier geen aanwijzingen bevat dat zij zich met de fiscale advisering en de besluitvorming in Nederland heeft bemoeid, noch dat zij daarvan op de hoogte was.
Als [eiser 2] en [eiser 3]. ervan uit mochten gaan dat de aangiften juist en volledig waren, hebben zij – dus – de GmbH niet opzettelijk onjuist aangifte doen doen. Van [eiser 4] is niet aannemelijk geworden dat zij van de (advisering over de) aangiften afwist. Gelet op de samenhang tussen de strafdossiers en de bewoordingen van rechtbank en hof is duidelijk dat als [eiser 4] er wel van had geweten, ook zij ervan uit had mogen gaan dat de aangiften juist en volledig waren.
Verjaring
5.4.
De Staat beroept zich erop dat de vordering die eisers mogelijk hebben gehad, inmiddels is verjaard. De verjaringstermijn is op 2 december 2015 beginnen te lopen en had uiterlijk op 2 december 2020 moeten worden gestuit. Eisers hebben in die periode echter geen stuitingshandeling verricht; zij hebben de Staat pas bij brief van 28 mei 2021 aansprakelijk gesteld, en dat was volgens de Staat te laat.
5.5.
Eisers betwisten dat hun vorderingen zijn verjaard. De verjaringstermijn is volgens hen pas beginnen te lopen toen zij erachter kwamen dat de Staat het cassatieberoep had ingetrokken. Pas toen hadden zij voldoende zekerheid dat zij onschuldig waren en dat de Staat aansprakelijk was voor de schade die zij door de strafvervolging en de inzet van dwangmiddelen hadden geleden.
5.6.
Bij de beoordeling van het beroep op verjaring gelden de volgende uitgangspunten.
De gedachte achter verjaring is – kort gezegd – dat iemand die een vordering heeft, niet te lang moet wachten om deze in te dienen. Tijdig indienen zorgt er niet alleen voor dat alle relevante informatie nog voorhanden is en het gesprek over de vordering inhoudelijk kan worden gevoerd, maar ook dat de vordering niet ‘in de lucht blijft hangen’: op een zeker moment moet duidelijk worden of de vordering wordt doorgezet of niet. [6] De wet bevat verjaringstermijnen om duidelijkheid te scheppen. Net als bij verkeersregels is de lengte van die termijnen deels arbitrair, maar omwille van de duidelijkheid wordt er streng de hand aan gehouden – ook in gevallen waarin dat uit het oogpunt van individuele gerechtigheid misschien moeilijk te begrijpen is.
Vorderingen tot vergoeding van schade verjaren door verloop van vijf jaren na de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden en de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de geleden schade in te stellen. [7] Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende – dus geen absolute – zekerheid heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door een fout van de betrokken persoon. De benadeelde hoeft niet bekend te zijn met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden, alleen met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon.
Voor schade als gevolg van de inzet van strafvorderlijke dwangmiddelen begint de verjaringstermijn volgens vaste rechtspraak te lopen op de dag na de eerste toepassing van die dwangmiddelen. [8] De gedachte daarachter is dat een (gewezen) verdachte vanaf het moment waarop hij wordt aangehouden of dat op hem andere dwangmiddelen worden toegepast kan beoordelen of hij onschuldig is en dat hij dus geacht wordt vanaf dat moment ook bekend te zijn met zowel de schade als de aansprakelijke persoon (in dit geval: de Staat). Daarbij wordt het na de inzet van dwangmiddelen vervolgen van een verdachte niet als afzonderlijke onrechtmatige daad aangemerkt.
5.7.
De aanhouding van eisers 2-4, de doorzoeking van hun woningen en de bedrijfspanden, en de beslaglegging op hun goederen hebben op 2 december 2015 plaatsgevonden. Eisers hadden de Staat in de vijf jaar daarna en uiterlijk op 2 december 2020 aansprakelijk moeten stellen, of in elk geval de verjaring moeten stuiten. Dat heeft hun advocaat echter pas op 28 mei 2021 namens hen gedaan. De verjaringstermijn was toen al verstreken.
5.8.
Het door eisers aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2020 [9] leidt niet tot een andere conclusie. In die zaak was de aansprakelijk gestelde persoon een belastingadviseur die een foutief advies had gegeven waardoor de benadeelde schade leed als gevolg van hem opgelegde belastingaanslagen. De Hoge Raad herhaalde in zijn arrest de hoofdregel dat onbekendheid met of onzekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, er niet aan in de weg staat dat de verjaringstermijn gaat lopen. De Hoge Raad voegde daaraan toe dat deze juridische beoordeling niet ziet op de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van ‘een geleverde prestatie’ te beoordelen. Van belang was onder meer dat de benadeelde zich juist tot de belastingadviseur had gewend om gebruik te maken van diens juridische deskundigheid. Deze zaak is daar niet goed mee te vergelijken omdat het uitoefenen van staatsmacht iets heel anders is dan het leveren van een prestatie tussen burgers. [10] Daar komt bij dat in het strafrecht sprake is van verplichte rechtsbijstand, zodat eisers hulp hadden bij de juridische beoordeling van hun situatie.
Verjaringsberoep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?
5.9.
Eisers vinden dat het door de Staat gedane beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zij stellen dat de Staat door het verloop van de termijn niet is benadeeld, omdat hij toch de beschikking moest houden over zijn bewijsmiddelen zolang de strafrechtelijke procedure nog liep. De Staat is feitelijk ook goed in staat gebleken zich inhoudelijk tegen hun vorderingen te verweren, aldus eisers. Eisers doen een beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat de Staat in zaken voortvloeiend uit de Toeslagenaffaire geen beroep op verjaring doet.
5.10.
Voorop staat dat een beroep op verjaring alleen in uitzonderlijke gevallen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is; de rechter moet terughoudend omgaan met dergelijke verweren. De aard van deze zaak – waarin achteraf gezien ten onrechte strafvorderlijke dwangmiddelen op eisers zijn toegepast – maakt nog niet dat de Staat geen beroep op verjaring kan doen, mede gelet op het feit dat eisers gedurende het strafvorderlijk optreden over juridische bijstand konden beschikken. Strafvorderlijk optreden op grond van een individuele verdenking is ook iets anders dan het inzetten van staatsmacht op basis van een discriminerende profilering van burgers; strijd met het gelijkheidsbeginsel is daarom naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde.
5.11.
Het voorgaande betekent dat het beroep van de Staat op verjaring slaagt, zodat de vorderingen van eisers moeten worden afgewezen.
Geen overschrijding redelijke termijn
5.12.
Eisers vorderen ook schadevergoeding door de (te) lange duur van de behandeling van hun strafzaak; er zaten vier jaar en tien maanden tussen de politie-inval op 2 december 2015 en het moment dat zij op de hoogte werden gebracht van het intrekken van het cassatieberoep op 9 oktober 2020.
5.13.
Op grond van artikel 6 EVRM heeft iedere verdachte recht op een behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn, vanaf het moment dat jegens hem een handeling is verricht op grond waarvan hij mag verwachten dat tegen hem een strafvervolging is ingesteld. De voor deze beoordeling relevante uitgangspunten heeft de Hoge Raad uiteengezet in zijn arrest van 17 juni 2008. [11] Voor de berechting van een strafzaak in eerste aanleg is het uitgangspunt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting met een eindvonnis dient te zijn afgerond binnen twee jaar, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop, het gedrag van de overheid en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld). Dit geldt ook voor de berechting van de zaak in hoger beroep en cassatie. Bij de beoordeling of de in aanmerking te nemen termijn als een redelijke termijn is aan te merken, moet niet alleen worden gelet op de verschillende in die periode te doorlopen fasen van de procesgang afzonderlijk, maar ook op de duur van de totale procedure.
5.14.
Een gebruikelijke duur van de strafvervolging in eerste aanleg en in appel zou volgens de hiervoor beschreven hoofdregel in beginsel twee maal twee jaar, dus in totaal vier jaar zijn. De rechtsgang in cassatie is in deze zaak wel begonnen, maar na twee maanden alweer ingetrokken. Door fouten van de Staat hebben eisers echter nog negen maanden ten onrechte in de veronderstelling geleefd dat de strafvervolging jegens hen nog liep. Voor deze periode zal de rechtbank aan eisers 2-4 het forfaitaire bedrag aan immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toewijzen, te weten € 500 per half jaar (of gedeelte daarvan), dus € 1.000 per persoon.
5.15.
In het voorgaande zie de rechtbank aanleiding om de proceskosten in deze zaak te compenseren, in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt de Staat tot betaling aan eisers 2-4 van een schadevergoeding van € 1.000,- elk, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van de dag van de dagvaarding tot de dag van volledige betaling,
6.2.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door C.J-A. Seinen en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2023.

Voetnoten

1.De uitspraken zijn te vinden onder nummers ECLI:NL:RBOVE:2018:2060 (sr.) en ECLI:NL:RBOVE:2018:2061 ([eiser 3].).
2.De uitspraak is te vinden onder nummer ECLI:NL:RBOVE:2018:2066.
3.De uitspraken zijn te vinden onder nummers ECLI:NL:RBOVE:2018:2060 (sr.) en ECLI:NL:RBOVE:2018:2061 ([eiser 3].).
4.De uitspraak is te vinden onder nummer ECLI:NL:RBOVE:2018:2066.
5.Hoge Raad 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV6956 (Begaclaim/de Staat).
6.De verjaringstermijn in het Burgerlijk Wetboek vormt de neerslag van een belangenafweging tussen “
7.Artikel 3:310 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW).
8.Hoge Raad 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010: BL1118.
9.Hoge Raad 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603.
10.Vgl. Hof Den Haag 24 april 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:637.
11.Hoge Raad 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578.