Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
1.De zaak in het kort
2.Procesverloop
3.Feitelijke achtergrond
4.Vorderingen en beslissing van de rechtbank
5.Vordering in hoger beroep en de grieven (bezwaren) tegen het vonnis
6.Beoordeling door het hof
juridische beoordelingvan de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, staat niet aan de aanvang van de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW in de weg. Niet beslissend is daarom op welke moment (juridisch) is komen vast te staan dat de aansprakelijke persoon onrechtmatig heeft gehandeld. Het stellen van zo’n eis zou niet in overeenstemming zijn met het voor een behoorlijk verloop van het rechtsverkeer te aanvaarden uitgangspunt dat een beroep op rechtsdwaling in het algemeen niet kan worden aanvaard, en zou tot rechtsongelijkheid aanleiding geven waar juridische kennis niet in gelijke mate bij eenieder aanwezig is, aldus de Hoge Raad. Het zou ook in strijd met de rechtszekerheid zijn wanneer de aanvang van de verjaring afhankelijk zou zijn van het tijdstip waarop de benadeelde de juiste juridische beoordeling van de feiten duidelijk is geworden. Ook de billijkheid, die bij de korte verjaringstermijn naast de rechtszekerheid van betekenis is, staat aan het stellen van die eis in de weg. De benadeelde zou immers zonder hinder van deze verjaringstermijn kunnen profiteren van een eerst veel later bekend geworden inzicht met betrekking tot de juridische situatie ten tijde van het ontstaan van de schade, terwijl de aansprakelijke persoon zijn gedrag heeft gericht naar de toen geldende inzichten [12] .
“een geleverde prestatie”te beoordelen. Van belang was onder meer dat de benadeelde zich juist tot de aangesprokene had gewend vanwege de juridische deskundigheid van deze adviseur. Zo’n situatie doet zich in deze zaak niet voor. De Staat heeft ook geen “prestatie geleverd”.
specifiek gevalworden geoordeeld dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, gelet op de concrete feiten en omstandigheden van dat geval, onaanvaardbaar is. Hierop ziet de tweede grief. Het hof zal hieronder toelichten waarom ook deze grief niet slaagt.
“uit het oogpunt van individuele gerechtigheid”soms moeilijk te begrijpen is [18] . Dat betekent ook dat de stelling van [appellant] dat hij achteraf bezien ten onrechte een slopend strafproces heeft doorgemaakt, ten onrechte gevangen heeft gezeten en alles is kwijtgeraakt, op zichzelf niet voldoende is om aan te nemen dat de Staat geen beroep op verjaring mag doen.