ECLI:NL:RBDHA:2023:3926

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2023
Publicatiedatum
24 maart 2023
Zaaknummer
NL23.4886
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheid onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 maart 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Syrische nationaliteit hebbende persoon, zijn asielaanvraag indiende in Nederland. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, had de aanvraag niet in behandeling genomen op basis van de Dublinverordening, omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag. Eiser had op 17 augustus 2022 een asielaanvraag ingediend, maar verweerder stelde dat Italië, waar eiser op 31 juli 2022 illegaal was ingereisd, verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Eiser voerde aan dat er ernstige tekortkomingen waren in de opvang voor asielzoekers in Italië, en dat verweerder zijn aanvraag aan zich had moeten trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en vastgesteld dat Italië in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek. De rechtbank oordeelde dat eiser niet had aangetoond dat er in zijn geval niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kon worden uitgegaan. De rechtbank concludeerde dat de tijdelijke opschorting van overdrachten naar Italië geen aanleiding gaf om af te wijken van de eerdere oordelen over de opvang in Italië. Eiser had niet voldoende bewijs geleverd dat de opvang in Italië structureel tekortschiet. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat verweerder geen aanleiding had hoeven zien om de asielaanvraag onverplicht aan zich te trekken. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangekondigd, waarbij hoger beroep mogelijk is bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.4886

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[Naam], eiser

V-nummer: [Nummer]
(gemachtigde: mr. A. Kortrijk),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.H.H.P.M. Kelderman).

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 13 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [Geboortedatum] en heeft de Syrische nationaliteit. Op 17 augustus 2022 heeft eiser een asielaanvraag ingediend in Nederland.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder die aanvraag niet in behandeling genomen. [1] Uit onderzoek uit Eurodac is gebleken dat eiser op 31 juli 2022 Italië illegaal is ingereisd. Op grond van artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening [2] is de lidstaat waar de vreemdeling op illegale wijze de grens heeft overschreden vanuit een derde land, verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Verweerder heeft Italië daarom op 23 september 2022 verzocht om eiser over te nemen. Italië heeft niet binnen de daarvoor geldende termijn van twee maanden op dit verzoek gereageerd. Daarmee staat de verantwoordelijkheid van Italië voor de inhoudelijke behandeling van eisers asielaanvraag met ingang van 24 november 2022 vast.
3. Eiser voert aan dat ten aanzien van Italië niet langer uitgegaan kan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, omdat er ernstige tekortkomingen zijn in de opvang voor asielzoekers in Italië. Eiser verwijst daarbij naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaatsen Utrecht, Roermond, Amsterdam en Haarlem [3] , en de uitspraak van de Afdeling [4] van 6 maart 2023. [5] De zeer slechte omstandigheden waaronder eiser verbleef in Italië blijken ook uit zijn verklaringen en de overgelegde foto’s. Bovendien is op geen enkele wijze rekening gehouden met het belang van eiser zoals die geldt bij een eventuele overdracht, dat er in ieder geval opvang voorhanden moet zijn. Verweerder had zijn asielaanvraag aan zich moeten trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Vaststaat dat Italië in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van eiser. In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Italië uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dit is ook recentelijk door de Afdeling bevestigd. [6] Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat daar in zijn geval niet van kan worden uitgegaan. Hiervoor geldt een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid. [7]
5. Eiser is hierin niet geslaagd. Verweerder heeft terecht overwogen dat er geen aanleiding is om af te zien van overdracht aan Italië. Uit de circular letter volgt dat Italië de lidstaten heeft verzocht om een tijdelijke opschorting van overdrachten op grond van de Dublinverordening in verband met een onverhoopt ontstaan probleem met de opvangfaciliteiten. Echter, daaruit volgt enkel dat zich een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel voordoet en niet dat sprake is van structurele en fundamentele tekortkomingen in de opvangvoorzieningen. De rechtbank ziet zich in dit oordeel gesteund door bovenbedoelde Afdelingsuitspraak van 19 december 2022, die dateert van ná de circular letter. De Afdeling heeft blijkens die uitspraak in elk geval geen aanleiding gezien om vanwege de circular letter af te wijken van haar eerdere oordeel over Italië. Voorts wijst de rechtbank ter vergelijking op de uitspraken van de Afdeling van 8 april 2020 [8] en 30 oktober 2020 [9] betreffende een circular letter met betrekking tot het coronavirus, wat eveneens een tijdelijk overdrachtsbeletsel betrof. Daarnaast heeft de Afdeling in haar uitspraak van 31 mei 2022 [10] betreffende de opschorting van overdrachten door de Roemeense autoriteiten geoordeeld dat vanwege de bindende overdrachtstermijnen in artikel 29, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening gewaarborgd is dat onzekerheid over overdracht van een vreemdeling van beperkte duur is. Het enkele feit dat er al enige tijd geen overdrachten naar Italië plaatsvinden en dat onbekend is hoelang de opschorting nog zal duren maakt dus niet dat ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Bovendien staat het tijdelijk beletsel er niet aan in de weg dat eiser alsnog kan worden overgedragen indien de opschorting voor het verstrijken van de uiterste overdrachtstermijn wordt opgeheven. Wanneer daarentegen eiser niet binnen de uiterste overdrachtstermijn kan worden overgedragen, zal hij vervolgens worden opgenomen in de nationale procedure. Het beroep op de door eiser aangehaalde uitspraken kan daarom niet slagen.
6. Verweerder heeft in dit verband ook terecht opgemerkt dat Italië met het (fictief) claimakkoord heeft gegarandeerd de asielaanvraag van eiser in behandeling te nemen met inachtneming van de Europese asiel- en opvangrichtlijnen. Dat betekent ook dat eiser aanspraak maakt op opvangvoorzieningen. Voor zover eiser stelt dat hij toch problemen ondervindt bij het verkrijgen van opvang en andere voorzieningen, dient hij hierover te klagen bij de (hogere) Italiaanse autoriteiten. Eiser heeft niet onderbouwd dat dit voor hem niet mogelijk of zinloos is.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om eisers asielaanvraag onverplicht aan zich te trekken zoals bedoeld in artikel 17 van de Dublinverordening.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. Ż.A. Meinert, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Verordening nr. (EU) 604/2013.
4.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
6.In de uitspraken van 10 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:49, 26 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2497 en 19 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3801.
7.Zie hiervoor het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Jawo van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218).