ECLI:NL:RBDHA:2023:21833

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
15 februari 2024
Zaaknummer
AWB - 22 _ 6857
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot premieheffing volksverzekeringen voor Rijnvarende met A1-verklaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. M.J. van Dam, en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft de vraag of de eiser, die in 2018 als bemanningslid van een binnenvaartschip werkzaam was voor een bedrijf in Liechtenstein, recht had op vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen. De rechtbank oordeelde dat de eiser geen vrijstelling van premieheffing kon krijgen, omdat de Sociale Verzekeringsbank (SVB) een A1-verklaring had afgegeven die de toepassing van de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op eiser bevestigde. De rechtbank benadrukte dat zowel de Belastingdienst als de belastingrechter gebonden zijn aan deze A1-verklaring zolang deze niet is ingetrokken of ongeldig verklaard. De rechtbank verwierp de stelling van eiser dat er sprake was van dubbele heffing van sociale verzekeringspremies en dat artikel 16 van de Basisverordening van toepassing zou zijn. Eiser had ook geen bewijs geleverd dat de premies in Liechtenstein waren overgemaakt aan Nederland, wat een voorwaarde is voor verrekening van premies. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en veroordeelde de Belastingdienst tot vergoeding van immateriële schade van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn, evenals de proceskosten van € 837 en het griffierecht van € 50.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 22/6857
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2023 in de zaak tussen

[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 15 september 2022 op het bezwaar van eiser tegen de voor het jaar 2018 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2023.
Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] en [naam 2] .

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in het onderhavige jaar in Nederland.
2. Eiser is in 2018 in dienstbetrekking werkzaam geweest voor [bedrijfsnaam] (TML), gevestigd in Liechtenstein, en heeft in dat jaar werkzaamheden verricht als bemanningslid van een binnenvaartschip.
3. Bij besluit van 6 juni 2016 heeft de Sociale Verzekeringsbank (SVB) voorlopig de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op eiser van toepassing verklaard. Bij besluit van 9 maart 2018 heeft de SVB het bezwaar van eiser tegen dat besluit ongegrond verklaard en een A1-verklaring afgegeven waarin is vermeld dat, op grond van de Verordening (EG) 883/2004 (de Basisverordening), van 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2019 de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op eiser van toepassing is. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 22 februari 2019 het beroep daartegen ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft bij uitspraak van 22 oktober 2020 [1] deze uitspraak bevestigd. De Hoge Raad heeft bij arrest van 22 april 2022 [2] het cassatieberoep met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, ongegrond verklaard.
4. Eiser heeft voor het jaar 2018 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.323, zijnde inkomen uit de dienstbetrekking met TML. In de aangifte heeft eiser verzocht om een vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen.
5. Verweerder heeft het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 32.323. Verweerder heeft geen vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen verleend.
6. In geschil is of verweerder ten onrechte geen vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen heeft verleend.
Verzekerings- en premieplicht
7. Vaststaat dat de SVB, de bevoegde instantie in Nederland, aan eiser een A1-verklaring heeft afgegeven voor de periode vanaf 1 januari 2016 tot en met 31 maart 2019, waarbij het Nederlandse sociale zekerheidsrecht op eiser van toepassing is verklaard. Het beroep tegen de beslissing van de SVB om de A1-verklaring in stand te laten is door de rechtbank Amsterdam ongegrond verklaard en de Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd (zie onder 3). De A1-verklaring is niet ingetrokken of ongeldig verklaard.
8. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad [3] volgt dat zowel verweerder als de belastingrechter gebonden zijn aan een door de SVB afgegeven A1-verklaring zolang die niet is ingetrokken of ongeldig is verklaard. In dit geval staat de A1-verklaring onherroepelijk vast. De rechtbank is dus gebonden aan de A1-verklaring en komt daarom niet toe aan de inhoudelijke toets of eiser, zoals zijn gemachtigde stelt, een substantieel deel van de tijd in Nederland heeft gewerkt als bedoeld in artikel 13 van de Basisverordening. Dat Liechtenstein voor de periode vanaf 1 september 2018 (ook) een A1-verklaring heeft afgegeven, doet hier niet aan af. Nog daargelaten dat de houdbaarheid van de door Liechtenstein gegeven A1-verklaring onbekend is - immers, Nederland (de SVB) heeft tegen de afgifte daarvan officieel bezwaar gemaakt en heeft Liechtenstein daarbij verzocht die verklaring weer in te trekken - is in een geval als dit naar het oordeel van de rechtbank de eerst gegeven A1-verklaring, in casu de door de SVB gegeven A1-verklaring waarin de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op eiser van toepassing is verklaard, leidend voor de Nederlandse premieheffing. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat van de meest recente A1-verklaring moet worden uitgegaan. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat Liechtenstein het bezwaar tegen de Nederlandse A1-verklaring bij brief van 19 december 2019 heeft ingetrokken.
Onderlinge overeenstemming
9. Eiser heeft aangevoerd dat in het onderhavige geval, waarin, naar hij stelt, sprake is van dubbele heffing van sociale verzekeringspremies, artikel 16 van de Basisverordening dient te worden toegepast in het belang van een bepaald persoon (eiser) en dat daarom de lidstaten in onderlinge overeenstemming dienen te komen tot een uitzondering op de Basisverordening.
10. Indien eiser uitzondering wenst op zijn verzekeringsplicht op grond van de Basisverordening zal hij, overeenkomstig de in artikel 18 van Verordening (EG) 987/2009 (de Toepassingsverordening) beschreven procedure, een verzoek moeten indienen bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan hij toepassing van de wetgeving wenst, in dit geval Liechtenstein. Eiser heeft een dergelijk verzoek, naar de rechtbank begrijpt, ook ingediend. De omstandigheid dat een dergelijk verzoek is gedaan kan, anders dan eiser kennelijk meent, op zich echter niet leiden tot toepassing van artikel 16 van de Basisverordening in de onderhavige procedure, omdat deze toepassing is voorbehouden aan de bevoegde organen van de betreffende staten.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
11. Gelet op de hiervoor in overweging 8 vermelde vaste jurisprudentie van de Hoge Raad betreffende de status van de A1-verklaring alsmede het in de onderhavige zaak betreffende de verzekeringsplicht gegeven oordeel van de Centrale Raad van Beroep (zie onder 3) heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser premieplichtig is in Nederland. Niet valt in te zien hoe verweerder daarmee in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel of het evenredigheidsbeginsel in de zin van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht bij het nemen van zijn besluit.
12. Ook de stelling van eiser dat hij de menselijke maat aan de zijde van verweerder mist, waardoor de onderhavige wettelijke regeling in zijn geval onredelijk en onbillijk uitwerkt, kan hem niet baten, aangezien het de rechtbank ingevolge artikel 11 van de Wet Algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde en billijkheid van de wet te toetsen.
Artikel 73 van de Toepassingsverordening
13. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij op grond van artikel 73 van de Toepassingsverordening recht heeft op verrekening van Liechtensteinse premies met Nederlandse premies volksverzekeringen. In dit verband overweegt de rechtbank dat, ook indien eiser in zoverre gelijk heeft dat artikel 73 van de Toepassingsverordening van toepassing is, een verplichting voor verweerder om over te gaan tot een verrekening als bedoeld in artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening pas ontstaat wanneer het bevoegde orgaan in Liechtenstein de in 2018 voor eiser betaalde premies heeft overgemaakt aan het bevoegde orgaan in Nederland. [4] Eiser heeft in dat kader nader aangevoerd dat de bewijslast dat deze premies (nog) niet aan het bevoegde orgaan in Nederland zijn betaald bij verweerder ligt. Nog afgezien van de vraag of een dergelijke bewijsregel van toepassing zou zijn, heeft verweerder aangevoerd dat de premies nog niet zijn betaald en ook de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat het bevoegde Liechtensteinse orgaan deze premies heeft overgemaakt aan de SVB. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat de SVB bij het Liechtensteins orgaan heeft geïnformeerd of de premies overgemaakt zijn en ook heeft gerappelleerd. De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan deze verklaring. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening. Reeds daarom was verweerder in dit geval nog niet gehouden om tot verrekening over te gaan. Het beroep op toepassing van artikel 73, tweede lid, van de Toepassingsverordening kan eiser daarom niet baten.
14. Gelet op het voorgaande heeft verweerder eiser over de in geding zijnde perioden terecht verzekerd geacht voor de volksverzekeringen en in de premieheffing volksverzekeringen betrokken.
Discriminatie
15. Eiser stelt - kort gezegd - dat hij zonder geldige reden en dus ten onrechte onder verscherpt toezicht is gesteld door de Belastingdienst, door toepassing van een “registratierisico Rijnvarenden”, en dat zijn aangifte vanwege de opname op die ‘zwarte lijst’ is uitgeworpen. Dat is volgens eiser in strijd is met de Algemene Verordening Gegevensbescherming en artikel 1 van de Grondwet; de uitworp berust daarmee op discriminatie van de beroepsgroep waaronder eiser valt, aldus eiser. Eiser meent dat dat aanleiding is voor gegrondverklaring van het beroep en vermindering van de aanslag overeenkomstig de door hem ingediende aangifte.
16. De rechtbank volgt eiser hierin niet. De rechtbank acht aannemelijk dat, naar verweerder heeft aangevoerd, de aangifte is uitgeworpen en gecontroleerd in verband met de geclaimde aftrek elders belast en de vrijstelling voor de premie volksverzekeringen die niet strookt met de A1-verklaring en de daaruit voortvloeiende correcties in voorgaande jaren. Verweerder heeft toegelicht dat indien op de van de SVB ontvangen A1-verklaring de Nederlandse wetgeving als toepasselijk is aangewezen en in het aangiftebiljet inkomstenbelasting de vrijstelling voor premies volksverzekeringen wordt geclaimd, dit niet overeenkomt en dat dat aanleiding is voor een nadere beoordeling. De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan deze verklaring. Daarbij heeft de rechtbank ook in aanmerking genomen dat de aangiften van rijnvarenden vanwege de specifieke materie worden toebedeeld aan een in die materie gespecialiseerd team. Voor de conclusie dat de aangifte is uitgeworpen vanwege de door eiser gestelde discriminatie van een beroepsgroep dan wel oneigenlijke en/of ongrondwettelijke werkwijze van verweerder, welke stellingen eiser verder niet nader heeft geconcretiseerd of met (afdoende) bewijsmiddelen heeft onderbouwd, vindt de rechtbank in de gedingstukken geen aanknopingspunten. De rechtbank acht die dan ook niet aannemelijk gemaakt.
Koersverschil
17. Eiser heeft in zijn nader stuk van 6 december 2023 gesteld dat zowel in de aangifte als de aanslag de bedragen in Zwitserse frank zijn en niet zijn omgerekend in euro’s. Het inkomen in de aanslag dient na omrekening te worden vastgesteld op € 27.858 en na vermindering op grond van de werkkostenregeling op 27.523,70. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat de definitieve aanslag eerder te laag dan te hoog is vastgesteld, omdat moet worden uitgegaan van het bruto-inkomen van CHF 36.473. Omgerekend tegen de door eiser gehanteerde wisselkoers van 1 CHF = EUR 0,86455 bedraagt het bruto-inkomen € 33.524. Hierop mogen volgens verweerder niet alle in Liechtenstein ingehouden sociale verzekerings- en pensioenpremies in mindering worden gebracht, zoals eiser volgens verweerder wel heeft gedaan. Eiser verwijst hiervoor naar de mededeling van 26 november 2020, DGBD 178296. De rechtbank volgt verweerder in zijn stelling dat eiser het bruto-inkomen van € 36.473 had moeten aangeven en daarop bepaalde Liechtensteinse sociale verzekerings- en pensioenpremies had kunnen aftrekken. De rechtbank leidt uit de overgelegde loonstroken (“Lohnabrechnung") en de loonverklaring (“Lohnausweis”) af dat het brutoinkomen van eiser CHF 36.473 bedraagt in 2018. Verder volgt uit de loonverklaring - na inhouding van Liechtensteinse sociale verzekerings- en pensioenpremies - een inkomen van CHF 32.223 en blijkt uit het ingediende aangiftebiljet een inkomen van EUR 32.323. De rechtbank acht het aannemelijk dat het verschil tussen het bedrag van CHF 32.223 en het in de aangifte opgenomen bedrag van EUR 32.223 berust op een verschrijving, zodat het aannemelijk is dat eiser het brutoloon na aftrek van alle premies voor Liechtensteinse sociale verzekeringen en pensioenpremies in Zwitserse frank heeft aangegeven. Eiser heeft weliswaar de loonstroken en de loonverklaring overgelegd, maar hij heeft nagelaten te onderbouwen welke van de daarin genoemde sociale verzekerings- en pensioenpremies, gelet op de hiervoor genoemde mededeling van 26 november 2020 DGBD 178296 voor aftrek in aanmerking komen. Daarmee heeft eiser het door hem voorgestane inkomen van € 27.523,70, mede gelet op de gemotiveerde weerspreking van verweerder, niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om uit te gaan van een lager inkomen dan het door eiser in zijn aangifte aangegeven inkomen. Eisers verwijzing naar paragraaf 1.5 van de toelichting bij de Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden [5] , waaruit hij afleidt dat de Belastingdienst in de praktijk buitenlandse premies in aftrek toelaat, maakt dit niet anders. Nog daargelaten dat deze regeling ziet op de periode 2010-2015 en overigens niet op belanghebbende van toepassing is, kan aan deze opmerking niet het vertrouwen worden ontleend dat in het buitenland betaalde sociale verzekerings- en pensioenpremies in zijn algemeenheid, en dus ook voor eiser, aftrekbaar zijn.
Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden
18. Het beroep dat eiser doet op overeenkomstige toepassing van de hiervoor genoemde Regeling tijdelijke tegemoetkoming rijnvarenden, wordt door de rechtbank verworpen, reeds omdat deze regeling inmiddels is vervallen en gold voor een specifieke groep rijnvarenden gedurende een specifieke periode die hier niet van toepassing is. [6]
Belastingrente
19. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
20. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
Immateriële schade
21. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad. [7] Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Behoudens deze bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
22. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 20 september 2021 ontvangen. Verweerder heeft op 15 september 2022 uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak van de rechtbank is op 7 december 2023 gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van twee jaar en ruim twee maanden verstreken. De redelijke termijn is derhalve met (afgerond) drie maanden overschreden. Eiser heeft dan ook recht op een vergoeding van immateriële schade van € 500. Aangezien de termijnoverschrijding geheel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase dient verweerder deze schade te vergoeden.
23. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser voor de beroepsfase gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank heeft daarbij de wegingsfactor op 0,5 bepaald, omdat uitsluitend een proceskostenvergoeding wordt toegekend wegens de overschrijding van de redelijke termijn. Verweerder dient ook het griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. van der Weijden, rechter, in aanwezigheid van mr. L.J.E. Steijvers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

3.HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0546, BNB 2009/312, r.o. 3.4.5 en HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, BNB 2019/44, r.o. 5.4 tot en met 5.5.1.
4.Zie Hoge Raad 27 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1407.
5.Stcrt. 2021, 50396.
6.Vgl. Hof Den Haag 26 oktober 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:2088, r.o. 5.10.1 en 5.10.2.
7.HR 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006), HR 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en HR 27 mei 2022 (ECLI:NL;HR:2022:752).