ECLI:NL:RBDHA:2023:21688

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juni 2023
Publicatiedatum
30 januari 2024
Zaaknummer
AWB - 22 _ 4169
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap na veroordeling wegens terroristische misdrijven en de rechtsgeldigheid van het zienswijzegehoor zonder raadsman

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juni 2023 uitspraak gedaan over de intrekking van het Nederlanderschap van eiser, die op 2 juli 2021 is gehoord zonder raadsman. Eiser, geboren in Afghanistan, heeft de Nederlandse nationaliteit verkregen door medenaturalisatie. Hij is echter veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar wegens deelname aan een terroristische organisatie. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op basis van deze veroordeling besloten het Nederlanderschap van eiser in te trekken, wat eiser aanvecht. Eiser stelt dat zijn belangen zijn geschaad door het ontbreken van een raadsman tijdens het zienswijzegehoor en dat verweerder had moeten verifiëren of hij nog de Afghaanse nationaliteit bezat. De rechtbank overweegt dat verweerder niet verplicht was om het horen te verdagen en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij staatloos is geworden. De rechtbank concludeert dat de intrekking van het Nederlanderschap niet in strijd is met het verbod op discriminatie en dat de intrekking niet kan worden gezien als een dubbele bestraffing. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de beslissing van de staatssecretaris.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/4169 RWNL

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juni 2023 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. J.S. Jordan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (JenV), verweerder

(gemachtigde: mr. D.I. van Weerden).

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder met onmiddellijke ingang het Nederlanderschap van eiser ingetrokken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN).
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 1 juni 2022 (het bestreden besluit), waarbij verweerder zijn bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond heeft verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2023.
Eiser is verschenen bij gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1.1.
Eiser is op [geboortedag] 1992 te [geboorteplaats] (Afghanistan) geboren. Hij heeft zich met
zijn ouders, die de Afghaanse nationaliteit hebben, in Nederland gevestigd. Met ingang van 26 juni 1996 is hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning. Bij Koninklijk Besluit van 13 november 1999 heeft eiser door medenaturalisatie met zijn vader de Nederlandse nationaliteit verkregen. Ook zijn moeder en andere gezinsleden hebben de Nederlandse nationaliteit verkregen. Daarbij is ontheffing verleend van de verplichting om afstand te doen van de Afghaanse nationaliteit.
1.2.
Bij vonnis van de strafrechter van 15 juni 2016, voor zover hier van belang, is eiser veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaar wegens, kort samengevat, het medeplegen van een poging tot deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. [1] Bij arrest van 6 juni 2019 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het hoger beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard. De veroordeling van 15 juni 2016 is op 21 juni 2019 onherroepelijk is geworden.
1.3.
Gezien deze onherroepelijke veroordeling heeft verweerder bij afzonderlijke brieven van 9 oktober 2020 het voornemen kenbaar gemaakt om het Nederlanderschap van eiser in te trekken alsmede het voornemen om tegen hem een terugkeerbesluit uit te vaardigen en een inreisverbod op te leggen voor de duur van twintig jaar.
De voormalige gemachtigde van eiser (mr. [naam]) heeft op 16 november 2020 namens eiser een zienswijze ingediend. Het voor 25 november 2020 geplande zienswijzegehoor heeft geen doorgang kunnen.
Intussen was het verweerder bekend geworden dat eiser op 8 oktober 2020 door de rechtbank Rotterdam is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van tien jaar wegens, kort gezegd, het voorbereiden van een grote terroristische aanslag op willekeurige burgers en politie in Nederland en deelname aan een terroristische organisatie. [2] Deze veroordeling is op 23 april 2021 onherroepelijk geworden.
Verweerder heeft met mr. [naam] een nieuw zienswijzegehoor ingepland op 2 juli 2021. Ook heeft verweerder gezien de inmiddels onherroepelijke veroordeling van 8 oktober 2020 bij brief van 8 juni 2021 een aanvullend voornemen uitgebracht om het Nederlanderschap in te trekken. Op 22 juni 2021 heeft mr. [naam] namens eiser een aanvullende zienswijze ingediend. Op 1 juli 2021 heeft mr. [naam] aan verweerder bericht dat hij eiser niet langer kan bijstaan en dat het geplande zienswijzegehoor van 2 juli 2021 daarom geen doorgang kan vinden. Eveneens op 1 juli 2021 heeft verweerder aan eiser bericht dat hij zijn belang bij het laten doorgaan van de hoorzitting op 2 juli 2021 groter acht dan het belang van eiser bij een verdere verdaging van het zienswijzegehoor. Verweerder achtte de mogelijkheid aanwezig dat eiser doende is om afstand te doen van zijn Afghaanse nationaliteit, waarmee het uitgebrachte voornemen tot intrekking van het Nederlanderschap wordt ondergraven. Verweerder heeft eiser op 2 juli 2021 gehoord in PI [plaats]. Er was geen raadsman aanwezig.
Verweerder heeft het primaire besluit genomen en de huidige gemachtigde heeft namens eiser bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
1.4.
Bij uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van
14 oktober 2022 is het beroep van eiser tegen het besluit van 5 juli 2021, inhoudende het terugkeerbesluit en het inreisverbod, ongegrond verklaard. [3] Hiertegen is hoger beroep ingesteld.
1.5.
Bij brief van 19 oktober 2022 heeft eiser de rechtbank een afschrift gezonden van een bevestiging van de Ambassade van de Islamitische Republiek van Afghanistan te Den Haag van 24 juni 2021, waarin is vermeld dat eiser op die datum een aanvraag heeft ingediend om afstand te doen van zijn Afghaanse nationaliteit.
Het oordeel van de rechtbank
2. In deze procedure staat alleen het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap
ter beoordeling.
Zienswijzegehoor zonder raadsman
3. Eiser stelt dat hij in zijn belangen is geschaad, nu hij op 2 juli 2021 is gehoord
zonder een raadsman.
Het gaat hier om horen in het kader van artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 4:7 en 4:8, eerste lid, van de Awb is met deze artikelen een beperkte hoorplicht beoogd, in die zin dat het wordt beperkt tot de gevallen waarin het standpunt van de belanghebbende betekenis kan hebben voor een juiste vaststelling van de relevante feiten en belangen. [4] Hoewel het horen van belanghebbenden ook andere functies kan dienen, zoals het bieden van een mogelijkheid tot rechtsbescherming vooraf of het bieden van gelegenheid tot inspraak, hebben deze functies bij het vorm geven aan de verplichting belanghebbenden vooraf te horen geen rol gespeeld. [5]
De rechtbank overweegt dat de voormalige gemachtigde van eiser op 16 november 2020 een uitgebreide zienswijze heeft ingediend en op 22 juni 2021 een aanvullende zienswijze.
Verweerder heeft bij brief van 1 juli 2021 te kennen gegeven waarom zwaarwegend belang werd gehecht aan het laten doorgaan van het horen (zie 1.3.). De rechtbank overweegt dat verweerder niet gehouden was om dit horen verder te verdagen. Eiser is op 2 juli 2021 uitgebreid gehoord. Nadien is gebleken dat eiser daags voor het zienswijzegehoor heeft geprobeerd om afstand te doen van zijn Afghaanse nationaliteit (zie 1.5.), hetgeen het belang van verweerder bij het laten doorgaan van het horen heeft onderstreept. De rechtbank neemt in aanmerking dat eiser op 22 februari 2022 in het bijzijn van zijn gemachtigde is gehoord op zijn uitgebreide bezwaar. Eiser heeft bij al deze gelegenheden, evenmin in beroep, aangevoerd welke relevante feiten en belangen onderbelicht zijn gebleven. Gelet op dit alles bestaat geen aanleiding om te oordelen dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 4:8 van de Awb.
Dubbele nationaliteit
4. Eiser stelt dat verweerder had moeten verifiëren of eiser nog in het bezit van de
Afghaanse nationaliteit was. Gelet op de machtsovername van de Taliban in Afghanistan in augustus 2021 is het voor hem niet mogelijk gebleken om de betreffende informatie op te vragen. Hij acht het niet uitgesloten dat hij staatloos is geworden als gevolg van het bestreden besluit.
De rechtbank overweegt dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij de Afghaanse nationaliteit niet heeft of heeft verloren. [6] Uit de brief van de Afghaanse ambassade van
24 juni 2021 kan niet worden afgeleid dat eiser de Afghaanse nationaliteit niet meer had, dat zijn afstandsverzoek is ingewilligd en ook overigens heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij de Afghaanse nationaliteit heeft verloren. Verweerder hoeft niet op basis van een stelling actief onderzoek te doen naar de Afghaanse nationaliteit van eiser. Met verweerder wordt daarom ervan uitgegaan dat eiser een dubbele nationaliteit had. In het geval van een gerechtvaardigde intrekking van het Nederlanderschap is het dan niet aannemelijk dat eiser staatloos wordt.
Ne bis in idem
5. Eiser betoogt dat sprake is van een dubbele bestraffing en dat sprake is van strijd met artikel 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM.
Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de hoogste bestuursrechter in de uitspraak van 30 december 2020 [7] heeft geoordeeld dat de intrekking van het Nederlanderschap krachtens artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN, naast de strafrechtelijke veroordeling geen tweede punitieve sanctie is voor dezelfde gedraging. Het gaat hier om een bestuursrechtelijke ordemaatregel. De rechtbank overweegt dat de Afdeling hierbij heeft getoetst aan de criteria van het arrest Engel. Met inachtneming van de overwegingen van de Afdeling, volgt de rechtbank het standpunt van verweerder dat het ne-bis-in-idembeginsel niet in de weg staat aan de intrekking van het Nederlanderschap van eiser.
Discriminatie
6. Eiser stelt, onder verwijzing naar het arrest Chez [8] , dat bij de intrekking van het Nederlanderschap een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen mono- en bipatride Nederlanders. Hij meent dat het bepaalde in artikel 14, tweede lid, van de RWN in samenhang gelezen met artikel 14, achtste lid, van de RWN onverbindend is.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de intrekking van het Nederlanderschap niet in strijd is met het verbod op discriminatie. Verweerder wordt gevolgd in zijn verwijzing naar vaste rechtspraak, zoals genoemde uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020 (r.o. 6.1. e.v.), waarin uitvoerig op dit aspect is ingegaan en is geconcludeerd dat geen sprake is van een verboden onderscheid.
Er bestaat dan ook geen aanleiding om artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN onverbindend te verklaren dan wel buiten toepassing te laten. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of verweerder in eisers geval heeft mogen overgaan tot intrekking van zijn Nederlanderschap.
Toepassing artikel 68a van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (BvvN)
7.1.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de door hem aangedragen omstandigheden. Hij stelt dat hij geen gevaar is voor de nationale veiligheid, dat hij slechts zijdelings betrokken is geweest bij de voorbereiding van de aanslag in Nederland, dat hij zijn fouten erkent en wil laten zien dat hij wil veranderen. Voorts is aangevoerd dat hij in Afghanistan heeft te vrezen voor zijn leven vanwege zijn voorgeschiedenis als kind van ouders aan wie een asielvergunning is verleend, dat hij nagenoeg zijn hele leven in Nederland heeft gewoond, dat hij een sterke onlosmakelijke band met Nederland heeft en dat hij hier zijn privé- en familieleven heeft.
7.2.
Vast staat dat eiser onherroepelijk is veroordeeld voor een terroristisch misdrijf. Gelet op artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN is verweerder daarom bevoegd om het Nederlanderschap van eiser in te trekken. Uit het enkele feit dat iemand is veroordeeld voor een terroristisch misdrijf volgt dat de essentiële belangen van de Nederlandse staat in het geding zijn als gevolg waarvan de band met Nederland niet langer kan bestaan. De intrekking van het Nederlanderschap is niet primair gericht op het vergroten van de staatsveiligheid.
7.3.
Verweerder heeft zich, met verwijzing naar genoemde uitspraak van de Afdeling van 30 december 2020 (r.o. 7.2.), niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen actualiteitstoets hoeft plaats te vinden om te bepalen of er nog gevaar van eiser uitgaat.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het gehandhaafde primaire besluit heeft meegewogen dat bij het vonnis van 8 oktober 2020 [9] de rapportage pro Justitia van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) van 5 maart 2020, het ideologisch duidingsrapport van Nuance door Training & Advies (NTA) van mei 2020 en het rapport van Reclassering Nederland van 5 juni 2020 zijn betrokken. Verweerder heeft verwezen naar hetgeen de rechtbank heeft meewogen ter zake de inhoud van deze rapporten. Vermeld is voorts dat eiser heeft geweigerd om mee te werken aan het onderzoek dat geleid heeft tot het pro Justitia rapport en dat hij volgens de Reclassering begeleiding wil bij het vormen van een ander en niet gewelddadig gedachtegoed, maar dat hij op dat moment niet zelfstandig kiest om met het gewelddadige gedachtegoed te breken.
De rechtbank heeft met dit vonnis tevens een maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht (Sr) opgelegd, om mogelijk te maken dat eiser in aansluiting op de gevangenisstraf onder toezicht kan worden gesteld indien dit op dat moment nog noodzakelijk wordt geacht. Overwogen is dat eiser nog steeds een gewelddadige, salafistische ideologie lijkt aan te hangen, waardoor het recidiverisico op extremistisch geweld hoog is. Langdurig toezicht is nodig om dit recidiverisico te beteugelen.
Verweerder heeft de stelling van eiser dat hij zich richt op resocialisatie en zich actief verdiept in diverse levensovertuigingen en geloofsleren om zo inzicht, tolerantie en respect te kunnen krijgen voor andersdenkenden en gelovigen, meegewogen. Dit heeft verweerder niet tot een ander standpunt hoeven brengen. Naar het oordeel van de rechtbank behoefde verweerder geen aanleiding te zien om een verdergaande actualiteitstoets uit te voeren.
7.4.
Verweerder heeft in zijn besluitvorming, nader toegelicht in het verweerschrift (randnrs. 4.8 - 4.14), de door eiser gestelde belangen en persoonlijke omstandigheden afdoende betrokken bij zijn evenredigheidsbeoordeling. Voor zover de aangevoerde omstandigheden de besluitvorming op grond van de Vreemdelingenwet 2000 betreffen, heeft verweerder niet ten onrechte verwezen naar de uitspraak van de rechtbank van 14 oktober 2022 (zie 1.4). Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat de belangenafweging in dit kader in het nadeel van eiser uitvalt. Verweerder heeft zich in redelijkheid op standpunt kunnen stellen dat de intrekking niet vanwege zeer bijzondere omstandigheden achterwege diende te blijven.
Conclusie
8. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van
A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

4.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 november 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4010) r.o. 5.3.
5.Algemene wet bestuursrecht, Tekst & Commentaar, 12e druk, Hoofdstuk 4, Titel 4.1., Afdeling 4.1.2. aantekening 1
6.Uitspraken van de Afdeling van 19 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:149) en van 2 september 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1985)
7.ECLI:NL:RVS:2020:3045 r.o. 4.1. e.v., het arrest Engel van 8 juni 1976 (ECLI:CE:ECHR:1976:0608JUD000510071)
8.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 16 juli 2015 (ECLI:NL:EU:C:2015:480)
9.Zie voetnoot 2