ECLI:NL:RBDHA:2022:10587

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 oktober 2022
Publicatiedatum
14 oktober 2022
Zaaknummer
AWB 21/4547
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een terugkeerbesluit en inreisverbod van een vreemdeling met een strafrechtelijke veroordeling

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, wordt het beroep van eiser tegen een terugkeerbesluit en inreisverbod beoordeeld. Eiser, die in Nederland verblijft, heeft een strafrechtelijke veroordeling voor terroristische misdrijven en is op 5 juli 2021 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid verplicht om Nederland te verlaten. De rechtbank behandelt de gronden van het beroep, waaronder de vraag of eiser voldoende gelegenheid heeft gehad om zich te laten bijstaan door een gemachtigde tijdens het zienswijzegehoor. Eiser stelt dat hij door een vertrouwensbreuk met zijn gemachtigde niet adequaat is vertegenwoordigd. De rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom het gehoor zonder de nieuwe gemachtigde kon doorgaan en dat eiser in staat was om zijn standpunt kenbaar te maken. De rechtbank concludeert dat de intrekking van het Nederlanderschap en het opleggen van het terugkeerbesluit rechtmatig zijn, gezien de ernst van de gepleegde strafbare feiten en het recidivegevaar. Eiser heeft onvoldoende aangetoond dat hij geen gevaar meer vormt voor de samenleving. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de beslissing van de Staatssecretaris.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/4547

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 oktober 2022 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J.S. Jordan),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (verweerder)

(gemachtigde: mr. D.I. van Weerden).

Inleiding

Verweerder heeft bij besluit van 5 juli 2021 (het bestreden besluit) op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten.
Daarnaast heeft verweerder op grond van artikel 66a van de Vw, in samenhang met artikel 6.5a, zesde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) aan eiser een inreisverbod opgelegd, voor de duur van twintig jaar, gerekend vanaf de datum dat eiser Nederland en de Europese Unie daadwerkelijk heeft verlaten. Volgens verweerder vormt eiser door zijn persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit.
De rechtbank heeft het beroep op 24 augustus 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen: zijn gemachtigde, [naam 1] en [naam 2].

Beoordeling door de rechtbank

Feiten
1. Eiser is op [geboortedatum eiser] te [geboorteplaats eiser] geboren. Op of omstreeks 29 juni 1994 heeft hij zich met zijn ouders in Nederland gevestigd. Met ingang van 26 juni 1996 is hij in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning. Bij Koninklijk Besluit van 13 november 1999 heeft eiser door medenaturalisatie met zijn vader de Nederlandse nationaliteit verkregen.
2. Bij vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Rotterdam, van 16 juni
2016 is eiser veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaar wegens, kort samengevat, het medeplegen van een poging tot deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Bij arrest van 6 juni 2019 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De veroordeling van 16 juni 2016 is op 21 juni 2019 onherroepelijk is geworden.
Gezien deze onherroepelijke veroordeling heeft verweerder in een brief van 9 oktober 2020, die diezelfde dag in persoon aan eiser is uitgereikt, het voornemen kenbaar gemaakt om het Nederlanderschap van eiser in te trekken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN).
Tegelijkertijd is aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt om tegen hem een terugkeer-besluit uit te vaardigen en een inreisverbod op te leggen voor de duur van twintig jaar.
De voormalige gemachtigde van eiser (mr. Wassenaar) heeft op 16 november 2020 namens eiser een zienswijze ingediend. Het voor 25 november 2020 geplande zienswijzegehoor heeft geen doorgang kunnen vinden vanwege een uitbraak van het coronavirus in de Penitentiaire Inrichting (PI) De Schie.
Intussen was het verweerder bekend geworden dat eiser op 8 oktober 2020 door de rechtbank Rotterdam is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van tien jaar wegens, kort gezegd, het voorbereiden van een grote terroristische aanslag op willekeurige burgers en politie in Nederland en deelname aan een terroristische organisatie.
Deze veroordeling is op 23 april 2021 onherroepelijk geworden.
Op 31 mei 2021 heeft verweerder met mr. Wassenaar een nieuw zienswijzegehoor ingepland op 2 juli 2021. Ook heeft verweerder gezien de inmiddels onherroepelijke veroordeling van 8 oktober 2020 bij brief van 8 juni 2021 een aanvullend voornemen uitgebracht het Nederlanderschap in te trekken op grond van artikel 14, tweede lid, aanhef en onder b, van de RWN. Op 22 juni 2021 heeft mr. Wassenaar namens eiser een aanvullende zienswijze ingediend. Bij faxbericht van 1 juli 2021 heeft mr. Wassenaar aan verweerder bericht dat hij eiser niet langer kan bijstaan en dat het geplande zienswijze-gehoor van 2 juli 2021 daarom geen doorgang kan vinden. Eveneens op 1 juli 2021 heeft verweerder aan eiser bericht dat hij zijn belang bij het laten doorgaan van de hoorzitting op 2 juli 2021 groter acht dan het belang van eiser bij een verdere verdaging van de hoorzitting.
Verweerder heeft eiser op 2 juli 2021 gehoord in PI De Schie. Bij afzonderlijke besluiten van 5 juli 2021 heef verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken en het bestreden besluit genomen.
In deze procedure staat enkel het beroep van eiser tegen het bestreden besluit ter beoordeling. Over de intrekking van het Nederlanderschap is een beroepsprocedure aanhangig bij de zittingsplaats Den Haag (AWB 22/4169).
Beoordeling van de gronden
Verwijzing naar zienswijze
3. Eiser verzoekt allereerst om de ingebrachte zienswijze als herhaald en ingelast te beschouwen. Verweerder is daarop, voor zover relevant in deze procedure, in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd ingegaan. Eiser heeft met de enkele verwijzing naar – en herhaling van – de zienswijze onvoldoende uiteengezet op welke punten het bestreden besluit volgens hem onjuist of onvolledig is en waarom. Dit is onvoldoende om te spreken van een beroepsgrond waarop de rechtbank moet ingaan en dit kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Zienswijzegehoor zonder raadsman
4. Eiser voert aan dat hij ten onrechte niet de mogelijkheid heeft gehad zich tijdens het zienswijzegehoor op 2 juli 2021 bij te laten staan door een hiertoe deskundige gemachtigde.
4.1.
Kort voor de hoorzitting is er volgens eiser geheel onverwacht en onvoorzien een vertrouwensbreuk ontstaan tussen hem en mr. Wassenaar waardoor hij op zoek moest naar een nieuwe gemachtigde. Dit heeft mr. Wassenaar ook schriftelijk kenbaar gemaakt aan verweerder en eiser heeft hierbij uitdrukkelijk verzocht de geplande hoorzitting te verplaatsen, zodat hij zich tijdens het gehoor door een nieuwe gemachtigde kon laten bijstaan. Eiser stelt dat hij in zijn rechten is geschaad nu verweerder het gehoor toch heeft laten doorgaan zonder dat hij zich daar heeft kunnen laten bijstaan door een gemachtigde. Volgens eiser heeft verweerder niet kunnen motiveren waarom het inperken van zijn rechten gerechtvaardigd is. Verweerder had daarbij ook moeten meewegen dat het gaat om een voor eiser zeer belastend besluit en een feitencomplex dat zodanig complex is dat juridische bijstand noodzakelijk was.
4.2.
Volgens eiser is ook niet gebleken van omstandigheden die het uitstellen van de hoorzitting onredelijk zouden maken. Verweerder heeft zich weliswaar op het standpunt gesteld dat een eerdere hoorzitting op 25 november 2020 niet heeft kunnen plaatsvinden vanwege vermoedens van coronabesmettingen in PI De Schie en dat het hem ambtelijk bekend is dat in een vergelijkbare zaak, waarin mr. Wassenaar optrad, er tijdens de beoordeling vooraf een afstandsverklaring (afstand tweede nationaliteit) werd ingebracht, maar eiser vindt deze stellingen suggestief en bovendien betreft dit feiten die buiten zijn macht liggen en die hem dan niet kunnen en mogen worden tegengeworpen. Bovendien heeft eiser nu juist verzocht om verplaatsing van de hoorzitting omdat sprake was van een vertrouwensbreuk. Er zou dus een andere gemachtigde worden ingeschakeld. Volgens eiser valt niet in te zien waarom de stellingen van verweerder in dit geval hadden moeten leiden tot een gerechtvaardigde weigering van de verplaatsing van de hoorzitting. Op deze wijze heeft verweerder eiser de mogelijkheid ontnomen om zich door een nieuwe gemachtigde te laten bijstaan. En omdat verweerder kort na het gehoor, namelijk op 5 juli 2021, het bestreden besluit heeft genomen is ook het gevaar ontstaan dat hij geen gemachtigde zou kunnen vinden om tijdig beroep in te stellen.
4.3.
Eiser wijst er daarnaast op dat hij een langdurige gevangenisstraf uitzit en dat aan hem ook een maatregel op grond van artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd. Het openbaar belang verzette zich daarom niet tegen verplaatsing van de hoorzitting. Volgens eiser had het belang om zich tijdens het gehoor door een deskundig gemachtigde te laten bijstaan dan ook zwaarder te wegen en heeft verweerder het verzoek om verplaatsing van de hoorzitting ten onrechte geweigerd. Volgens eiser is het bestreden besluit daarom niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en genomen en daarmee in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
4.4.
Van belang is hier het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) van 11 december 2014, C-249/13, Khaled [naam 3], ECLI:EU:C:2014:2431. Volgens dat arrest moet het recht om in elke procedure te worden gehoord, zoals dit van toepassing is in het kader van richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn), en met name artikel 6 daarvan, in die zin worden uitgelegd dat het voor een illegaal verblijvende derdelander het recht omvat om, voordat jegens hem een terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd, zijn standpunt kenbaar te maken over de rechtmatigheid van zijn verblijf, over de eventuele toepassing van de artikelen 5 en 6, leden 2 tot en met 5, van die richtlijn, en over de modaliteiten van zijn terugkeer. Ook volgt uit dit arrest dat de Terugkeerrichtlijn de lidstaten niet verplicht de vreemdeling bedenktijd te gunnen alvorens hem te horen, wanneer de derdelander de gelegenheid heeft gehad om naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar te maken over de onrechtmatigheid van zijn verblijf en over de redenen die overeenkomstig het nationale recht kunnen rechtvaardigen dat die autoriteit ervan afziet een terugkeerbesluit uit te vaardigen. Verder volgt uit dit arrest dat een illegaal verblijvende derdelander zich voorafgaand aan het uitvaardigen van een terugkeerbesluit tot een raadsman kan wenden opdat deze hem bijstaat wanneer hij door die autoriteit wordt gehoord, mits de uitoefening van dit recht het goede verloop van de terugkeerprocedure niet ondermijnt en de doeltreffende tenuitvoerlegging van de Terugkeerrichtlijn niet in gevaar brengt.
Verder volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 10 september 2013, C-383/13 PPU, G. en R., punt 38, (ECLI:EU:C:2013:533; hierna: het arrest G. en R.) dat een schending van rechten van de verdediging, in het bijzonder het recht om te worden gehoord, naar Unierecht pas tot nietigverklaring van het na afloop van de administratieve procedure genomen besluit leidt, wanneer deze procedure zonder deze onrechtmatigheid een andere afloop had kunnen hebben.
4.5.
Niet in geschil is dat verweerder eiser in kennis heeft gesteld van zijn voornemen van 9 oktober 2020 om jegens hem een terugkeerbesluit uit te vaardigen en een inreisverbod van twintig jaar op te leggen. Eiser is toen door een deskundige gemachtigde bijgestaan en deze heeft namens hem op 16 november 2020 een zienswijze ingediend. Eiser is ook bij het zienswijzegehoor van 2 juli 2021 aanwezig geweest, echter zonder aanwezigheid van een gemachtigde. De rechtbank is van oordeel dat eiser in zoverre daadwerkelijk heeft kunnen reageren op het voornemen van verweerder.
Nadat een eerdere hoorzitting van 25 november 2020 geen doorgang had kunnen vinden vanwege een uitbraak van het coronavirus in PI De Schie, heeft eiser een dag voor de hoorzitting van 1 juli 2021 gevraagd om uitstel van die hoorzitting. Aan dit verzoek heeft hij ten grondslag gelegd dat een verschil van inzicht was ontstaan met zijn gemachtigde. Anders dan eiser betoogt heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom hij in dit geval geen verder uitstel van de hoorzitting heeft toegestaan en hij eiser niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord in aanwezigheid van een nieuwe gemachtigde.
Zoals blijkt uit de brief van verweerder van 1 juli 2021, was het verweerder ambtshalve bekend dat mr. Wassenaar in een andere, vergelijkbare zaak, naar aanleiding van een voornemen tot intrekking van het Nederlanderschap, een recent verkregen Afghaanse afstandsverklaring (afstandsverklaring tweede nationaliteit) had overgelegd, en dat verweerder de mogelijkheid nadrukkelijk aanwezig achtte dat ook eiser bezig was afstand te doen van zijn Afghaanse nationaliteit, waarmee het voornemen tot intrekking van het Nederlanderschap zou worden ondergraven.
4.6.
Hieruit volgt dat het goede verloop van de terugkeerprocedure zou worden ondergraven en dat de doeltreffende tenuitvoerlegging van de Terugkeerrichtlijn in gevaar zou worden gebracht. Indien naar aanleiding van een voornemen een afstandsverklaring tweede nationaliteit wordt overgelegd is intrekking van het Nederlanderschap niet meer mogelijk en kunnen de terugkeerprocedure en de Terugkeerrichtlijn niet meer worden uitgevoerd. Zoals hiervoor in 4.4. is overwogen volgt uit het arrest van het Hof van Justitie in de zaak [naam 3] dat verweerder onder die omstandigheden niet gehouden is om nader uitstel te verlenen en ook niet om eiser in de gelegenheid te stellen om in aanwezigheid van een gemachtigde te worden gehoord. De rechtbank overweegt verder dat eiser daadwerkelijk in de gelegenheid is gesteld om te reageren op het voornemen en individuele omstandig-heden naar voren te brengen. Ook is niet gebleken dat de procedure een andere afloop had kunnen hebben als eiser tijdens het zienswijzegehoor wel zou zijn bijgestaan door een gemachtigde. Gelet op wat hiervoor onder 4.4 is overwogen ten aanzien van het arrest G. en R. kan het betoog van eiser ook daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
De beroepsgrond slaagt niet.
Afstandsverklaring
5. Ter zitting heeft eiser een document overgelegd van de Afghaanse vertegen-woordiging in Den Haag, waaruit volgt dat hij op 24 juni 2021 bij de Afghaanse autoriteiten een aanvraag heeft ingediend om afstand te doen van zijn Afghaanse nationaliteit. Eiser voert aan dat hij dit verzoek voorafgaand aan het intrekkingsbesluit heeft ingediend en dat dit kan betekenen dat hij zijn Afghaanse nationaliteit reeds heeft verloren.
5.1
Uit het overgelegde document blijkt enkel dat eiser op 24 juni 2021 een verzoek heeft ingediend afstand te doen van zijn Afghaanse nationaliteit. Uit dit document volgt niet dat eiser niet langer de Afghaanse nationaliteit bezit. Bovendien ligt de vraag of verweerder het Nederlanderschap van eiser had kunnen intrekken in deze procedure niet ter beoordeling voor. Eiser zal die vraag aan de orde moeten stellen in de procedure over de intrekking van het Nederlanderschap, die aanhangig is bij de zittingsplaats Den Haag (AWB 22/4169).
De beroepsgrond slaagt niet.
Terugkeerbesluit
6. Eiser betoogt dat verweerder geen terugkeerbesluit had kunnen nemen omdat hij inmiddels bezwaar heeft gemaakt tegen de beschikking van 5 juli 2021 waarbij verweerder het Nederlanderschap van eiser heeft ingetrokken en deze beslissing nog niet onherroepelijk is geworden. Ook betoogt hij dat het terugkeerbesluit de tenuitvoerlegging van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf en de opgelegde maatregel ex artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht doorkruist. Verder stelt eiser dat verweerder had moeten nagaan of het Openbaar Ministerie bezwaar heeft tegen zijn uitzetting.
6.1.
Volgens eiser is op dit moment sprake van een situatie als bedoeld in paragraaf A3/6.3 van de Vc 2000. Volgens die bepaling kan er geen sprake zijn van uitzetting ondanks een opgelegde vertrekplicht. Door niet voorafgaand aan het terugkeerbesluit te onderzoeken of het Openbaar Ministerie bezwaren heeft tegen een uitzetting van eiser doorkruist verweerder het strafvonnis, aldus eiser. Eiser voert ook aan dat hij gezien zijn persoonlijke situatie en gezien de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan niet kan terugkeren naar dat land. Het was ten tijde van het bestreden besluit reeds duidelijk dat het voor eiser onmogelijk was om te voldoen aan de vertrektermijn en terug te keren naar Afghanistan. Volgens eiser is het terugkeerbesluit daarom onrechtmatig.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
6.2.
Door de intrekking van het Nederlanderschap op 5 juli 2021 is eiser vreemdeling in de zin van de Vw geworden. Niet is gebleken dat hij ten tijde van het bestreden besluit rechtmatig verblijf in Nederland had of elders in de Europese Unie. Verweerder heeft daarom gelet op artikel 62a, eerste en tweede lid, van de Vw bij het bestreden besluit terecht een terugkeerbesluit opgelegd. Eisers beroep op paragraaf A3/6.3 van de Vc kan niet slagen omdat hij niet valt onder de reikwijdte van die bepaling.
Op dit moment is geen sprake is van een uitzetting, zoals bedoeld in paragraaf A3/6.3, omdat eiser een langdurige gevangenisstraf ondergaat. Van een doorkruisen van de tenuitvoerlegging van het strafvonnis is in zoverre ook geen sprake.
Verder overweegt de rechtbank dat op dit moment een Besluit tot het instellen van een besluit- en vertrekmoratorium voor vreemdelingen uit Afghanistan van kracht is en geen uitzettingen naar Afghanistan plaatsvinden, omdat dit een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM zou opleveren. Ook als artikel 3 van het EVRM zich in het geval van eiser tegen uitzetting verzet, betekent dit niet dat verweerder geen terugkeerbesluit tegen hem kan uitvaardigen. Dit leidt de rechtbank af uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2466, recentelijk bevestigd op 14 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:802, overweging 3.1. Daarin heeft de Afdeling overwogen dat uit de systematiek van de Terugkeerrichtlijn en het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Westerwaldkreis, ECLI:EU:C:2021:432, volgt dat de handelwijze van verweerder, waarbij eerst een terugkeerbesluit wordt genomen en een inreisverbod wordt opgelegd maar de vreemdeling vervolgens niet gedwongen wordt uitgezet wegens strijd met het beginsel van non-refoulement, niet in strijd is met de doelstelling en het nuttig effect van de Terugkeer-richtlijn. De situatie, waarin een terugkeerbesluit wordt genomen en tegelijkertijd wordt vastgesteld dat gedwongen terugkeer naar het land van herkomst (op dit moment) niet mogelijk is, is dus niet in strijd met de Terugkeerrichtlijn, aldus de Afdeling.
De beroepsgrond slaagt niet.
7. Eiser betoogt verder dat het terugkeerbesluit onrechtmatig is omdat hieruit niet volgt naar welk land eiser zou moeten terugkeren.
7.1.
Eiser wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1155. Daarin heeft de Afdeling onder 7 overwogen dat uit punt 115 van het arrest van het Hof van Justitie van 14 mei 2020, FMS e.a., ECLI:EU:C:2020:367, en de weergave daarvan door het Hof in het arrest van 24 februari 2021, M e.a., ECLI:EU:C:2021:127, punt 39, volgt dat in elk terugkeerbesluit moet worden vermeld naar welk van de in artikel 3, aanhef en derde lid, van de Terugkeerrichtlijn bedoelde derde landen de onderdaan van een derde land tot wie dat besluit is gericht, moet worden verwijderd. Uit het besluit volgt dat eiser Nederland en de Europese Unie dient verlaten, maar niet naar welk land eiser zou moeten terugkeren, aldus eiser.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
7.2.
Zoals eveneens volgt uit de door eiser genoemde uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1155, kan het land van terugkeer ook uit de motivering van het besluit worden afgeleid. Uit de motivering van het bestreden besluit vloeit voort dat het duidelijk is dat het land van herkomst Afghanistan is waar hij naar zal moeten terugkeren.
Ook is in het bestreden besluit, onder punt 5 (“Rechtsgevolgen van deze beschikking”), opgenomen dat eiser moet terugkeren naar zijn land van herkomst Afghanistan.
Uit het bestreden besluit blijkt dus voldoende duidelijk dat verweerder eiser heeft verplicht om terug te keren naar Afghanistan. Er zijn geen aanwijzingen dat met het land van herkomst een ander land kan zijn bedoeld en het is niet gebleken dat dit voor eiser niet duidelijk was.
De beroepsgrond slaagt niet.
Actuele bedreiging
8. Eiser voert aan dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij op basis van zijn gedragingen een actuele bedreiging vormt voor de fundamentele belangen van de samenleving vormt als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 11 juni 2015 inzake Z.Zh en I.O. (C-554/13, CLI:EU:C:2015:377).
8.1.
Eiser stelt duidelijk afstand te hebben genomen van alle mogelijke radicale en/of antiwesters georiënteerde contacten. Van hem gaat geen enkel gevaar voor de openbare orde uit en hij heeft zich vrijwillig aangemeld voor een deradicaliseringstraject bij het Landelijk Steunpunt voor Extremisme. Eiser heeft in dat verband ook verklaringen overgelegd van zijn ouders, van een oom en van zijn broers en zussen, enkele stukken van filosofische aard, een bewijs van deelname aan een basistraining ‘Re-integratie’ van 13 juli 2021 en een afschrift van een diploma Basisveiligheid VCA.
Volgens eiser heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat de vermeende dreiging die van hem uitgaat niet reeds beschermd door de opgelegde vrijheidsstraf en maatregel op grond van artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht. Zelfs indien er sprake zou zijn van enig gevaar voor de openbare orde moet verweerder volgens eiser op basis van zijn specifieke persoonlijke omstandigheden de duur van het inreisverbod bekorten.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
8.2.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015 in de zaak Z.Zh. tegen de Staatssecretaris voor Veiligheid en Justitie en de Staatssecretaris voor Veiligheid en Justitie tegen I.O. (C-554/13, ECLI:EU:C:2015:377), volgt dat verweerder moet motiveren dat het persoonlijke gedrag van eiser een werkelijk, actueel en voldoende ernstig gevaar voor de openbare orde vormt dat een fundamenteel belang van de samenleving aantast of de interne of externe veiligheid van de betrokken lidstaat aantast (zie arrest Hof van Justitie van 2 juli 2020, Stadt Frankfurt am Main, C‑18/19, EU:C:2020:511, punten 31 en 48). Verweerder moet bij zijn beoordeling of hiervan sprake is alle feitelijke en juridische omstandigheden betrekken die zien op de situatie van de vreemdeling in relatie tot het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan.
8.3.
Verweerder heeft deugdelijk gemotiveerd waarom eiser een werkelijke, actuele en ernstige bedreiging voor de nationale veiligheid vormt. Verweerder heeft in dit kader kunnen overwegen dat eiser tot tweemaal toe, namelijk bij uitspraken van 16 juni 2016 en 8 oktober 2020, strafrechtelijk is veroordeeld wegens het plegen van, kort gezegd, terroristische misdrijven. Uit de uitspraak van 8 oktober 2020 blijkt dat de rechtbank bij de strafbepaling heeft meegewogen dat eiser en zijn medeplegers van plan waren eind 2018 met een voertuig een (zware) bomaanslag te plegen en elders een festival binnen te dringen ‘
schietend als een gek op mensen’met Kalasjnikovs, waartoe eiser als medepleger voorbereidingshandelingen heeft gepleegd. De medeplegers zouden daarbij ook handgranaten en bomvesten hebben willen gebruiken. De bomvesten zouden gebruikt moeten worden als de politie zou arriveren, zodat ook zij daarmee slachtoffer zouden worden. Betrokkenen hadden namelijk kenbaar gemaakt dat zij zelf niet levend in handen van de politie zouden willen vallen. Daarnaast heeft verweerder kunnen overwegen dat de rechtbank bij het opleggen van de straf en de maatregel als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht in overweging heeft genomen dat Reclassering Nederland in een rapport van 5 juni 2020 het recidiverisico als hoog heeft ingeschat.
8.4.
Verweerder heeft in dat kader verder kunnen overwegen dat gelet op de aard en de ernst van de gepleegde delicten en de veroordelingen, waaruit een fundamentele afwijzing van de Nederlandse samenleving blijkt, eiser moet worden beschouwd als een ernstige bedreiging voor de nationale veiligheid. Ook stelt verweerder terecht dat (zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 12 september 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF1415) de dreiging die van betrokkenheid bij terroristische daden uitgaat lang tot zeer lang actueel blijft. De strafrechtelijke veroordeling uit 2020 is daarnaast van betrekkelijk recente datum. Verweerder heeft terecht in aanmerking genomen dat eiser weliswaar stelt dat hij niet langer een gevaar vormt voor de Nederlandse samenleving en dat hij zijn leven wil opbouwen door samen met zijn partner aan het werk te gaan en te willen meedraaien in de samenleving, maar dat hieruit niet volgt dat eiser is gederadicaliseerd of afstand heeft genomen van zijn eerdere overtuigingen en gedragingen.
8.5.
De enkele stellingen van eiser in beroep dat hij duidelijk afstand heeft genomen van alle mogelijke radicale en/of antiwesters georiënteerde contacten en dat van hem geen enkel gevaar voor de openbare orde uitgaat en dat hij zich vrijwillig heeft aangemeld voor een deradicaliseringstraject, dat hij heeft deelgenomen aan basistraining re-integratie en de door eiser overgelegde verklaringen van familieleden en filosofische stukken hebben verweerder ook niet tot de conclusie hoeven leiden dat eiser niet langer een gevaar vormt voor de Nederlandse samenleving. Verder is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat aan eiser (naast een gevangenisstraf) een maatregel op grond van artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd geen betrekking heeft op het persoonlijk gedrag van eiser en niet meeweegt bij de beoordeling van de actualiteit van het gevaar voor de samenleving.
De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van het Hof van Justitie van 13 juli 2017, E tegen Subdelegación del Gobierno en Álava, C-193/16, ECLI:EU:C:2017:542, rechtsoverweging 24. Daarin overweegt het Hof van Justitie dat de omstandigheid dat de betrokkene is gedetineerd en pas over enkele jaren uitzicht op in vrijheidstelling heeft, niet kan worden geacht betrekking te hebben op het persoonlijk gedrag van de betrokkene. Daarbij komt dat verweerder onbetwist heeft overwogen dat (volgens het strafvonnis van de rechtbank Rotterdam van 8 oktober 2020) eiser zich eerder niets gelegen heeft laten liggen van opgelegde contactverboden en is blijven omgaan met personen binnen het (Arnhemse) jihadistennetwerk.
9. Nu verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser een ernstig en actueel gevaar vormt voor de nationale veiligheid, heeft verweerder, gelet op artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw en artikel 6.5a, zesde lid, van het Vb, mogen bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en dat aan hem een inreisverbod voor de duur van twintig jaren wordt opgelegd. Eiser heeft verder geen relevante omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerder in dit specifieke geval wel tot een vertrektermijn had moeten besluiten dan wel tot een kortere duur van het inreisverbod. De rechtbank is van oordeel dat de aard en ernst van de strafbare feiten, de impact van die strafbare feiten op de samenleving en het recidivegevaar rechtvaardigen dat verweerder een inreisverbod voor de duur van twintig jaar heeft opgelegd.
Artikel 3 EVRM
10. Ook als artikel 3 van het EVRM zich in het geval van eiser verzet tegen uitzetting, betekent dit niet dat verweerder geen zwaar inreisverbod aan hem kan opleggen.
De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3684.
Artikel 8 EVRM
11. Eiser voert aan dat het opleggen van een terugkeerbesluit en inreisverbod een schending betekent van zijn rechten op grond van artikel 8 EVRM. Hij is niet bekend met Afghanistan, noch met de cultuur, anders dan wat hij van zijn ouders heeft meegekregen. Hij zal zich niet kunnen vestigen in Afghanistan omdat persoonlijke banden met familieleden en het land simpelweg ontbreken. Hij heeft geen binding met het land en ook niet met enig ander land. Hij wijst erop dat hij vrijwel zijn hele leven in Nederland woont. Terugkeer naar Afghanistan zal volgens eiser ‘a certain degree of hardship’ opleveren.
Eiser wijst in dat kader ook op de recente ontwikkelingen en de opmars van de Taliban in Afghanistan.
Hij meent dat het besluit een disproportionele inbreuk maakt op de rechten die hij aan artikel 8 EVRM ontleent.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Evenredigheid/proportionaliteit
11.1
In het bestreden besluit heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom het uitvaardigen van het terugkeerbesluit en het inreisverbod van twintig jaar evenredig en proportioneel zijn [1] . Verweerder heeft alle door eiser naar voren gebrachte belangen meegewogen. Niet ten onrechte heeft verweerder vastgesteld dat het belang van de bescherming van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen zwaarder moet wegen dan het belang van eiser bij een ongestoord familie- of gezinsleven in Nederland. Daarbij heeft verweerder niet ten onrechte meegewogen dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen gevaar meer vormt voor de nationale veiligheid. Dat heeft verweerder voldoende onderzocht. Ook heeft hij onderkend dat er sterke banden zouden moeten bestaan met Nederland, maar heeft hij tegelijkertijd vastgesteld dat die band en worteling in Nederland niet te herleiden valt uit de omstandig-heid dat eiser in het strijdgebied is geweest, zich heeft willen aansluiten bij een terroristische organisatie aldaar en een terroristische aanslag heeft voorbereid in Nederland. Verder heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat eiser bij de keuze om meermaals uit Nederland te vertrekken en bij zijn voorbereiding op de terroristische aanslag geen doorslaggevend belang heeft gehecht aan zijn banden met en worteling in Nederland.
De beroepsgrond slaagt niet.
Dubbele bestraffing
12. Eiser voert aan dat op grond van het feit dat hij reeds tot langdurige (onvoor-waardelijke) vrijheidsstraffen is veroordeeld en er tevens een maatregel op grond van artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd in feite sprake is van een dubbele bestraffing. Volgens eiser is dit onnodig en buitenproportioneel.
12.1
Het terugkeerbesluit en inreisverbod zijn maatregelen die naar Nederlands recht niet strafrechtelijk, maar bestuursrechtelijk van aard zijn. De aard van de overtreding en het doel van de maatregelen brengen tot uitdrukking dat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft en niet langer in Nederland of de EU mag verblijven vanwege het gevaar dat hij vormt, waarbij een evenredigheidsbeoordeling plaatsvindt. Verder zijn de maatregelen
– naar objectieve maatstaven – niet gericht op leedtoevoeging en bestaat tussen de maatregelen en de strafrechtelijke maatregel niet zo’n grote samenhang dat van één samenhangende reactie of procedure moet worden gesproken.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Discriminatiebeginsel
13. Eiser stelt dat hij moet worden gelijkgesteld met een monopatride Nederlander en dat hij daarom op grond van het gelijkheidsbeginsel niet in een nadeliger positie mag
worden gebracht dan een monopatride Nederlander. De Staatssecretaris had volgens
eiser daarom moeten afzien van de intrekking van de Nederlandse nationaliteit en het opleggen van het terugkeerbesluit en inreisverbod.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
13.1.
Zoals verweerder terecht aanvoert ligt in deze procedure de intrekking van het Nederlanderschap niet voor. Het betoog dat de intrekking van het Nederlanderschap discriminatoir is en dat verweerder daarom had moeten afzien van het terugkeerbesluit en inreisverbod, kan al daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 4:84 Awb
14. Eisers beroep op artikel 4:84 van de Awb slaagt niet. Zoals verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen heeft in het kader van de vertrektermijn en het inreisverbod al een evenredigheidsbeoordeling en een belangenafweging plaatsgevonden, waarbij hij alle relevante omstandigheden heeft betrokken. Dat die motivering is opgenomen bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM doet daar niet aan af.
De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraken van de Afdeling van 29 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:139, onder 8.3, en van 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3046, onder 5.1. Zoals hiervoor is overwogen heeft verweerder voldoende gemotiveerd waarom de uitvaardiging van het terugkeerbesluit en het inreisverbod van twintig jaar evenredig en proportioneel zijn. Anders dan eiser betoogt is van een feitelijke tenuitvoerlegging van het bestreden besluit en van een uitzetting op dit moment geen sprake, en staat ook, zoals hiervoor onder 6.2 en 10 is overwogen, het bestaan van een uitzettingsbeletsel als bedoeld in artikel 3 EVRM in dit geval niet in de weg aan het uitvaardigen van een terugkeerbesluit en inreisverbod. Niet ten onrechte stelt verweerder daarom dat er geen aanleiding is wegens bijzondere omstandigheden af te wijken van de beleidsregels.
Conclusie en gevolgen
Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, voorzitter, en mr. A.P. Hameete en mr. A. Pahladsingh, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Eertink, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2022.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.p. 9 tot en met 14 van het besluit.