ECLI:NL:RBDHA:2023:21106

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 december 2023
Publicatiedatum
8 januari 2024
Zaaknummer
SGR 21/7965
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting en online gokactiviteiten

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 28 december 2023, wordt het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering beoordeeld. Het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer heeft de bijstandsuitkering van eiser, die sinds 1 november 2017 liep, ingetrokken op basis van de Participatiewet (Pw) vanwege een schending van de inlichtingenverplichting. Eiser had geen administratie overgelegd van zijn online gokactiviteiten en er was sprake van internethandel via Marktplaats. De rechtbank oordeelt dat het college terecht heeft geconcludeerd dat eiser zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Eiser had een beroep gedaan op eerdere rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over gokken, maar de rechtbank stelt dat deze niet van toepassing is op online gokactiviteiten. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de intrekking van de bijstandsuitkering. Eiser krijgt geen griffierecht terug en er wordt een schadevergoeding van € 1.000,- toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn, die door de Staat moet worden betaald.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 21/7965

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 december 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. van der Eijk),
en

het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, het college

(gemachtigden: H. Rietveld en J.V.A. Greveling),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn bijstandsuitkering.
1.1.
Met het primaire besluit van 29 april 2021 heeft het college de bijstandsuitkering van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) vanaf 1 november 2017 ingetrokken. Met het bestreden besluit van 20 oktober 2021 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 16 november 2023 op zitting behandeld. Op deze zitting heeft de rechtbank ook het beroep van eiser met zaaknummer SGR 22/8494. Dat beroep gaat over de aan eiser opgelegde boete. Aan de zitting hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van het college.
1.4.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting in het beroep met zaaknummer SGR 22/8494 geschorst. De rechtbank doet daarom vandaag alleen uitspraak in het beroep met zaaknummer SGR 21/7965.
1.5.
Naar aanleiding van het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de rechtbank de Staat als partij aangemerkt.

Totstandkoming van het bestreden besluit

2.
2.1.
Eiser ontving een bijstandsuitkering, laatstelijk vanaf 1 november 2017. Naar aanleiding van een anonieme melding heeft het college onderzoek verricht naar eisers recht op bijstand. In dat kader heeft het college onder andere administratief onderzoek verricht en informatie opgevraagd bij banken, Marktplaats en verschillende verzekeringsmaatschappijen. Ook heeft op 21 april 2021 een gesprek met eiser plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 26 april 2021 en voor het college reden geweest om het primaire besluit te nemen.
2.2.
Met het besluit van 30 april 2021 heeft het college van eiser de over de periode van 1 november 2017 tot en met 31 maart 2021 betaalde bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 48.231,13. Het daartegen gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit geen beroep ingediend.
2.3.
Met het bestreden besluit is het college bij de intrekking van de bijstand gebleven. Het college geeft daarvoor de volgende redenen. Volgens het college blijkt uit het onderzoek dat eiser in ieder geval vanaf 1 november 2017 via Marktplaats handel (in auto’s) heeft gedreven en dat er geen sprake is geweest van incidentele verkopen. Dit is op geld waardeerbare arbeid, waarvan eiser geen administratie heeft bijgehouden. Verder is vanaf 1 januari 2020 sprake van inkomsten uit gokken, overschrijvingen op de rekening van eiser en het bezit van een auto en een scooter. Volgens het college kan als gevolg van dit alles het recht van eiser op bijstand niet worden vastgesteld. De gegevens die eiser heeft overgelegd nadat de bezwaarschriftencommissie advies had uitgebracht, leiden volgens het college niet tot een ander oordeel.

Beoordeling door de rechtbank

De tijdigheid van het beroep
3. Het college stelt zich op het standpunt dat eiser te laat beroep heeft ingediend en het beroep daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Volgens het college is het bestreden besluit op 20 oktober 2021 per reguliere post verzonden. Het college wijst daarbij op de verzendadministratie vanuit Suite. De rechtbank volgt dit standpunt niet en motiveert dat als volgt.
3.1.
Eiser heeft op 8 december 2021 beroep ingediend tegen het bestreden besluit van 20 oktober 2021. Eiser betoogt dat hij het bestreden besluit niet eerder dan op 7 december 2021 heeft ontvangen. Uit de bij het beroep gevoegde e-mails volgt dat het college het bestreden besluit op 7 december 2021 aan de gemachtigde heeft toegestuurd nadat hij op 6 december 2021 had gevraagd naar de stand van zaken van de afhandeling van het bezwaar.
3.2.
Ter zitting heeft het college erkend niet te beschikken over een deugdelijke verzendadministratie, zoals bedoeld in de vaste rechtspraak over de verzending van besluiten. [1] Dit betekent dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bestreden besluit op of omstreeks 20 oktober 2021 naar de gemachtigde van eiser is verzonden. Gelet hierop moet naar oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat het college het bestreden besluit eerst op 7 december 2021 per e-mail op de voorgeschreven wijze heeft bekendgemaakt en dat de beroepstermijn op 8 december 2021 is aangevangen. [2] Dit betekent dat eiser tijdig beroep heeft ingediend en het beroep ontvankelijk is.
Wat betoogt eiser?
4. Eiser betoogt dat zowel de auto’s als de Marktplaatsactiviteiten ten onrechte aan hem worden gelinkt. Uit de bankafschriften van eiser kan niet worden afgeleid dat eiser met de verkoop van auto’s geld heeft verdiend. Niet valt in te zien hoe eiser deze auto’s heeft kunnen verhandelen. Daarvoor had eiser eerst de middelen moeten hebben om de auto’s in bezit te krijgen en die middelen waren er niet. Verder kan niet worden vastgesteld dat de goederen die via het Marktplaatsaccount zijn aangeboden door eiser zijn verkocht. Objectieve en verifieerbare gegevens waaruit blijkt dat eiser degene is geweest die de auto’s heeft verhandeld en hieraan heeft verdiend, ontbreken. Bovendien hebben de auto’s nimmer tot het eigendom van eiser behoord. Wat betreft de gokactiviteiten betoogt eiser dat uit de bankafschriften kan worden afgeleid hoeveel geld hij daaraan heeft uitgegeven en daaraan heeft verdiend. In zoverre kan het recht op bijstand dan ook worden vastgesteld.
Wat oordeelt de rechtbank?
4.1.
Voorop staat dat het hier gaat om een voor eiser belastend besluit, namelijk de intrekking van zijn recht op bijstand. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie (hier: het college). Dit betekent dat het college de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.2.
Schending van de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de Pw levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre verzoeker verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dan dient de bijstandverlenende instantie daartoe over te gaan. In dat geval is geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
De te beoordelen periode loopt van 1 november 2017 tot en met 29 april 2021.
De verkoop (van auto’s) via Marktplaats
4.4.
Voor ontvangers van bijstand is het niet verboden om goederen via internet te verkopen. De voorwaarde is wel dat van die verkopen en van daaruit verkregen inkomsten tijdig melding wordt gemaakt aan, in dit geval, het college. De opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling hoeft te worden gedaan. [3]
4.5.
Niet betwist wordt dat uit het onderzoek van het college blijkt dat in de te beoordelen periode een groot aantal advertenties op eisers Marktplaatsaccount zijn geplaatst. Uit de informatie van Marktplaats blijkt dat onder meer auto’s, auto-onderdelen, scooters, mobiele telefoons en studieboeken werden aangeboden. In de periode van 1 januari 2017 tot en met 26 november 2020, waaronder dus ook de te beoordelen periode, zijn op eisers account in totaal 51 advertenties geplaatst met een totale vraagprijs van € 212.220,-. Gelet op dit aantal, de aard van de goederen (onder meer dure auto’s met vraagprijzen tussen de € 15.000,- en € 50.000,-), de daarmee gemoeide bedragen en de omstandigheid dat een aantal advertenties is herhaald, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van incidentele verkoop van privégoederen die in beginsel niet gemeld hoeft te worden, maar van handel waarmee inkomsten konden worden gegenereerd. Eiser heeft niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd dat niet hij, maar anderen de auto’s (en andere goederen) via zijn account op Marktplaats hebben aangeboden. Het college mocht er dan ook van uitgaan dat eiser de advertenties zelf heeft geplaatst en hij dus internethandel heeft gedreven.
4.6.
Anders dan eiser stelt, is voor de vraag of de inlichtingenverplichting is geschonden niet van belang of en zo ja, hoeveel inkomsten eiser uit de internethandel heeft genoten. Het plaatsen van advertenties op Marktplaats in een omvang die het incidenteel te koop aanbieden van privégoederen overschrijdt, is een omstandigheid waarvan het eiser redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze van invloed zou kunnen zijn op zijn recht op bijstand. Eiser had de marktplaatsactiviteiten en de al dan niet daaruit genoten inkomsten daarom moeten melden bij het college. Door dat niet te doen heeft hij de inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. [4] Dat de auto’s niet tot het eigendom van eiser behoorden – wat daar verder ook van zij – maakt het voorgaande niet anders.
De gokactiviteiten
4.7.
Uit het onderzoek van het college blijkt verder dat eiser in de periode van 1 februari 2020 tot en met 7 oktober 2020 in totaal € 11.816,- heeft overgemaakt naar goksites. Eiser betwist niet dat hij het college niet heeft geïnformeerd over zijn gokactiviteiten, terwijl dit van invloed kan zijn op zijn financiële situatie en daarmee zijn bijstandsuitkering. De schending van de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de Pw staat daarmee vast.
4.8.
Eiser betoogt dat het recht op bijstand wat betreft de gokactiviteiten ondanks de schending van de inlichtingenverplichting wel kan worden vastgesteld. Hij doet daarbij een beroep op de uitspraken van de CRvB van 4 april 2023, zoals ECLI:NL:CRVB:2023:482. Dit betoog slaagt niet. Dit heeft de volgende reden.
4.9.
De CRvB heeft in de uitspraak op 4 april 2023 geoordeeld dat een bijstandsgerechtigde met pinopnames in een gokinstelling gokinkomsten aannemelijk kan maken. De CRvB is tot dit oordeel gekomen omdat het bij gokactiviteiten in een gokinstelling zo goed als onmogelijk is om met een verifieerbare administratie of boekhouding te komen waarin is opgenomen welke bedragen bij welk gokspel zijn ingezet, welk bedrag per speelbeurt is gewonnen of verloren en of en, zo ja, in hoeverre bij welk gokspel ontvangen bedragen eventueel weer opnieuw zijn ingezet.
4.10.
In het geval van eiser gaat het echter niet om gokactiviteiten in een gokinstelling, maar om online gokactiviteiten. Bij online gokactiviteiten is het niet op voorhand onmogelijk om een verifieerbare administratie, in de zin van een speel- en transactiehistorie, bij goksites op te vragen en te overleggen. Daarbij komt dat bij online gokken de winst op een account kan worden gezet om later opnieuw in te zetten, zonder dat deze winst eerst op de bankrekening van een betrokkene wordt gezet. Van de bankafschriften kan dus niet rechtstreeks worden afgeleid welke bedragen zijn ingezet en gewonnen. Daarom gaat een vergelijking met de uitspraken van de CRvB niet op.
4.11.
De rechtbank is daarom van oordeel dat voor online gokactiviteiten de eerdere rechtspraak van de CRvB nog steeds geldt. [5] Uit deze rechtspraak volgt dat de gokinkomsten van online gokken niet aangetoond kunnen worden door bijschrijvingen op de bankrekeningen. Bijschrijvingen geven slechts een indicatie van de inkomsten uit gokken, maar geven daarvan geen compleet beeld. Eiser heeft geen administratie van zijn online gokactiviteiten bijgehouden en heeft ook niet op een andere manier met objectieve of verifieerbare gegevens de omvang van zijn gokactiviteiten en de gokopbrengsten aannemelijk gemaakt. Door dit niet te doen heeft eiser zijn inlichtingenverplichting geschonden en kan daardoor het recht van eiser op bijstand in de periode van 1 februari 2020 tot en met 7 oktober 2020 niet kan worden vastgesteld.
Conclusie
4.12.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.11 is overwogen, concludeert de rechtbank dat het college zicht terecht op het standpunt stelt dat het recht op bijstand als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door eiser niet is vast te stellen. Hierdoor is ten onrechte bijstand verleend, zodat het college verplicht was om de bijstand over de te beoordelen periode in te trekken. Dit staat in artikel 54, derde lid, van de Pw.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de intrekking van het recht op bijstand in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten die verband houden met het beroep.
Verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
6. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
6.1.
De redelijke termijn is in een geval als dit in beginsel niet overschreden als die procedure vanaf het indienen van het bezwaarschrift in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar en de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar mag duren. Uitgangspunt is een schadebedrag van € 500,- per half jaar of deel daarvan dat de redelijke termijn is overschreden.
6.2.
De redelijke termijn is in deze zaak aangevangen op 4 juni 2021. De rechtbank had dus uiterlijk uitspraak moeten doen op 4 juni 2023. Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Gelet op de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn overschreden met (afgerond naar boven) zeven maanden. Eiser heeft daarom recht op een schadevergoeding van € 1.000,-. De overschrijding is geheel aan de rechtbank toe te rekenen, zodat de schadevergoeding door de Staat moet worden betaald.
6.3.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten die verband houden met het onderbouwde verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 418,50 (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan eiser van een schadevergoeding van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 3 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1174.
2.Zoals bedoeld in de artikelen 3:41, 6:7, 6:8 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 25 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1995.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 29 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1213
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van CRvB 20 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:932.