ECLI:NL:CRVB:2020:1995

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 augustus 2020
Publicatiedatum
25 augustus 2020
Zaaknummer
19/1497 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van inkomsten uit verkoop van auto-onderdelen

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant, die sinds 1 november 1996 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht heeft op basis van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening vastgesteld dat appellant auto-onderdelen heeft verkocht en de opbrengsten daarvan niet heeft gemeld. Dit leidde tot een besluit van 13 oktober 2017, waarbij de bijstand over de periode van 1 februari 2016 tot en met 31 maart 2017 werd herzien en een bedrag van € 2.451,78 bruto en € 591,85 netto werd teruggevorderd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank Limburg heeft het beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de opbrengsten uit de verkoop van onderdelen niet als inkomen moeten worden aangemerkt, maar als vermogen. Hij stelt dat de waarde van zijn auto bij aanvang van de bijstand op nihil was vastgesteld en dat de verkoop van onderdelen niet als inkomen kan worden gezien. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de opbrengsten uit de verkoop van de onderdelen terecht als inkomen zijn aangemerkt. De Raad heeft vastgesteld dat appellant gedurende de beoordelingsperiode op 21 momenten onderdelen heeft verkocht en dat deze verkopen niet als incidentele privéverkopen kunnen worden gekwalificeerd, gezien het aantal verkopen en de wijze waarop appellant deze heeft uitgevoerd.

De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het college terecht de herziening van de bijstand heeft doorgevoerd en de opbrengsten uit de verkoop van de onderdelen als inkomen heeft aangemerkt. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 1497 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 25 augustus 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 februari 2019, 18/527 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. W.A.M. van Roessel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 november 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een signaal, inhoudende onder meer dat appellant een oldtimer – een Citroën DS – met mogelijk waarde op zijn naam had staan, is een sociaal rechercheur van Sociale Zaken Maastricht Heuvelland een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek verricht, bij appellant bankafschriften opgevraagd en op 13 juli 2017 met appellant gesproken. Uit de overgelegde bankafschriften bleek dat appellant met regelmaat auto-onderdelen (onderdelen) heeft verkocht en dat hij daarvoor gelden heeft ontvangen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 2 oktober 2017.
1.3.
De resultaten van onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van
13 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 februari 2018 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 1 februari 2016 tot en met 31 maart 2017 te herzien en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 2.451,78 bruto en een bedrag van € 591,85 netto van appellant terug te vorderen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij niet aan het college heeft gemeld dat hij onderdelen heeft verkocht. Het college heeft de opbrengsten uit de verkoop van de onderdelen aangemerkt als inkomen en dit inkomen in mindering gebracht op de bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat geen sprake is van inkomen, maar van vermogen. In het Uitvoeringsbesluit vermogensvaststelling Participatiewet Maastricht-Heuvelland 2016 e.v. (Uitvoeringsbesluit) is bepaald dat een auto met een waarde tot maximaal € 4.500,- wordt beschouwd als algemeen gebruikelijk en dat een waarde boven dit bedrag wordt aangemerkt als vermogen. Appellant heeft onderdelen van zijn eigen auto verkocht. De waarde van deze auto is bij aanvang van de bijstand vastgesteld op nihil en dus is vastgesteld dat de auto geen meerwaarde had. Volgens appellant is er dan ook geen sprake van een overschrijding van de grens van het vrij te laten vermogen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 februari 2016 tot en met 31 maart 2017.
4.2.
Herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de te beoordelen periode met regelmaat onderdelen heeft verkocht. Appellant heeft verklaard dat hij de onderdelen op de website marktplaats.nl verkocht. Ook niet in geschil is dat hij van de verkopen en de daaruit verkregen opbrengsten geen melding heeft gedaan aan het college. Ter beoordeling ligt voor de vraag of het college de opbrengsten uit de verkoop van de onderdelen terecht als inkomen heeft aangemerkt.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 mei 2012, ECLI:NL:CRVB: 2012:BW5987) is het voor ontvangers van bijstand niet verboden om goederen via internet te verkopen, mits daarvan en van daaruit verkregen verdiensten tijdig melding wordt gemaakt aan het bijstandverlenend orgaan. De opbrengst van incidentele verkoop van privégoederen, al dan niet via internet, wordt in het algemeen niet als inkomen aangemerkt, zodat daarvan in beginsel geen mededeling behoeft te worden gedaan.
4.5.
Niet in geschil is dat appellant in de te beoordelen periode gedurende 13 maanden op
21 momenten onderdelen heeft verkocht. Deze onderdelen had hij in reserve voor zijn Citroën DS. Dat in het Uitvoeringsbesluit een auto met een waarde tot € 4.500,- als algemeen gebruikelijk wordt beschouwd en alleen de waarde boven dat bedrag als vermogen in aanmerking wordt genomen, is niet relevant. Het gaat hier niet om de verkoop van de auto maar om de verkoop van losse onderdelen. Van een incidentele verkoop van privégoederen is voorts, gelet op het aantal verkopen in de te beoordelen periode, geen sprake geweest. Hierbij is tevens van belang dat appellant, zoals hij op 13 juli 2017 heeft verklaard en wat ook blijkt uit de door hem overgelegde bankafschriften, heeft betaald voor het opnieuw “opbrengen” van oude advertenties. Dit past meer binnen handel dan bij incidentele privéverkoop. Dit betekent dat het college de met de verkoop van de onderdelen verworven middelen terecht als inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW heeft aangemerkt.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en M. Hillen en M. ter Brugge en als leden, in tegenwoordigheid van Y. Al-Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2020.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) Y. Al-Qaq