ECLI:NL:CRVB:2021:932

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
23 april 2021
Zaaknummer
19/2952 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door gokactiviteiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellante, die sinds 25 maart 2014 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, heeft in de periode van 17 november 2015 tot en met 5 april 2018 gokactiviteiten verricht zonder dit te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Enschede. Het college heeft naar aanleiding van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand, waarbij onder andere bankafschriften zijn opgevraagd, besloten de bijstand van appellante in te trekken en de ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij niet wist dat zij haar gokactiviteiten moest melden, omdat zij hieruit per saldo geen inkomsten had verkregen. De Raad oordeelt echter dat het gokken op zich een activiteit is die gemeld moet worden, omdat er uit voortvloeiende inkomsten kunnen zijn. Appellante heeft niet aangetoond dat zij recht had op aanvullende bijstand, omdat zij geen administratie van haar gokactiviteiten heeft bijgehouden en geen verifieerbare gegevens heeft verstrekt over de omvang van haar gokactiviteiten en de gokopbrengsten.

De Raad concludeert dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en teruggevorderd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.2952 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 24 mei 2019, 18/2252 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
Datum uitspraak: 20 april 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. de Widt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2021
.Voor appellante is mr. De Widt verschenen. Het college heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door J. Boxem.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 25 maart 2014 bijstand ingevolge de Participatiewet, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand hebben handhavingsmedewerkers van de gemeente Enschede onder meer bankafschriften bij appellante opgevraagd. Op de bankafschriften staan bijschrijvingen van grote bedragen variërend van € 300,- tot € 5.000,- vermeld. Verder worden regelmatig bedragen van de bankrekening van appellante afgeschreven naar bankrekeningen van Adyen en mr. Cash. Appellante heeft over deze bij- en afschrijvingen verklaard dat zij online casino heeft gespeeld.
1.3.
Bij brief van 19 april 2018 heeft een medewerker van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Enschede bij appellante nadere gegevens opgevraagd, waaronder de speelhistorie bij het Amsterdams casino en Slot Planet en een bewijs van beëindiging van de accounts bij deze casino’s. Bij e-mailbericht van 22 april 2018 heeft appellante verklaard dat zij geen verdere gegevens van haar online accounts kan overleggen. Appellante heeft haar bankafschriften over de periode vanaf 1 januari 2018 ingeleverd. Op deze bankafschriften staan afschrijvingen vermeld naar een online casino, waarvan de laatste op 5 april 2018 is gedaan. Daarnaast staan op de bankafschriften over deze periode bijschrijvingen van bedragen van € 1.000,- vermeld.
1.4.
Bij besluit van 23 mei 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 oktober 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 17 november 2015 tot en met 5 april 2018 ingetrokken. Bij besluit van 22 mei 2018 (lees: 23 mei 2018), na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het college de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 33.102,05 van appellante teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 17 november 2015 tot en met 5 april 2018.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode gokactiviteiten heeft verricht en dat zij dit bij het college niet heeft gemeld. Appellante heeft aangevoerd dat zij niet wist dat zij dit moest melden, aangezien zij hieruit per saldo geen inkomsten heeft verkregen. Zij betwist dan ook dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.2.1.
Het gokken op zichzelf is een bezigheid die gemeld moet worden, omdat uit de aard daarvan voortvloeit dat er inkomsten mee kunnen worden verworven. Appellante had het college hiervan op de hoogte moeten stellen, zodat het college kon onderzoeken of inkomsten werden verworven en tot welk bedrag. Vergelijk de uitspraken van 29 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1612, 5 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:703 en 15 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3422.
4.3.
Appellante heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van haar gokactiviteiten. Het ligt in die situatie op de weg van appellante om aannemelijk te maken dat zij, als zij daarvan wel melding had gemaakt, recht op aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.3.1.
Appellante is daarin niet geslaagd. Appellante heeft geen administratie van haar gokactiviteiten bijgehouden en heeft ook niet op een andere manier met objectieve of verifieerbare gegevens de omvang van haar gokactiviteiten en de gokopbrengsten aannemelijk gemaakt. Het betoog van appellante dat het college uit had kunnen gaan van de bijschrijvingen op haar bankrekening, treft geen doel. De bijschrijvingen die zichtbaar zijn op de bankafschriften geven wel een indicatie van de inkomsten uit online gokken, maar geven daarvan geen compleet beeld. Appellante heeft namelijk geen gegevens verstrekt over haar gokaccounts, zodat geen inzicht bestaat in de geldstromen die via deze accounts zijn gelopen. Gelet hierop kan niet als vaststaand worden aangenomen dat de bijschrijvingen in de te beoordelen periode de enige bedragen zijn die appellante heeft gewonnen met gokken. Vergelijk de uitspraak van 26 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1169.
4.3.2.
Appellante heeft haar stelling dat zij geen toegang meer had tot haar accounts en dat het college daarom niet van haar had kunnen verwachten dat zij nadere gegevens zou verstrekken over haar inkomsten, niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Het door haar ter zitting in beroep overgelegde screenshot kan niet als dergelijk bewijs worden aangemerkt, omdat hieruit niet blijkt of dit het account van appellante betrof en of zij daadwerkelijk niet meer kon inloggen. Dit geldt eveneens voor haar stelling dat zij de gokinstelling heeft gebeld om te vragen of zij haar spelhistorie kon inzien.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het recht op bijstand door de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld. Als gevolg hiervan is ten onrechte bijstand verleend, zodat het college was gehouden om de bijstand in te trekken over de te beoordelen periode en de ten onrechte verleende bijstand terug te vorderen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van R. de Haas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) R. de Haas