Geschil10.In geschil is of de navorderingsaanslag, de aanslag, de rentebeschikkingen en de boetebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd.
11. Eiser stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd, omdat geen sprake is van een nieuw feit nu verweerder eerder nader onderzoek had moeten of kunnen doen. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat hij voor de jaren 2018 en 2019 de vereiste aangiften heeft gedaan. Bij de Stichting heeft eiser alleen vrijwilligerswerk verricht en de vergoeding die hij daarvoor heeft ontvangen valt onder de (vrijgestelde) vrijwilligersvergoeding. In het geval de rechtbank toekomt aan toepassing van de omkering van de bewijslast, is volgens eiser geen sprake van een redelijke schatting en kan ook slechts sprake zijn van een partiële omkering van de bewijslast. Ten aanzien van dat laatste wijst eiser op het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022. Ten aanzien van de vergrijpboeten stelt eiser dat sprake is van een pleitbaar standpunt, dat het (voorwaardelijk) opzet ontbreekt en dat de vergrijpboeten wegens persoonlijke omstandigheden gematigd moeten worden.
12. Verweerder heeft de stellingen van eiser gemotiveerd weersproken en concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
Beoordeling van het geschil
Navorderingsaanslag: nieuw feit
13. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit, moet worden beoordeeld of sprake is van feiten die bij het opleggen van de definitieve aanslag reeds bij verweerder bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raadvolgt dat verweerder er in het algemeen op mag vertrouwen dat een aangifte correct is ingevuld en dat alleen indien gerechtvaardigde twijfel bestaat over de juistheid van de in de aangifte vermelde gegevens, verweerder een nader onderzoek dient in te stellen. Voor twijfel is geen aanleiding indien de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn.
14. De rechtbank is van oordeel dat de aangifte van eiser over het jaar 2018 voor verweerder geen aanleiding vormde om een nader onderzoek in te stellen. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen op grond waarvan verweerder, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte over het jaar 2018 van eiser, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoorde te twijfelen. Eiser heeft gesteld dat verweerder voordat de aanslag IB/PVV 2018 werd opgelegd al signalen van andere autoriteiten heeft (moeten) ontvangen op grond waarvan verweerder eerder onderzoek had kunnen doen. Ter zitting heeft eiser nader toegelicht dat hij reeds in 2019 een melding heeft gedaan bij het UWV. Verweerder heeft verklaard niet op de hoogte te zijn van een op enig moment door eiser gedane melding bij het UWV. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling, nu dit niet nader is onderbouwd en voorzien van (bewijs)stukken en de rechtbank ook geen aanleiding heeft om te twijfelen aan de verklaring van verweerder. Omstandigheden die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om ter zake van het onderhavige jaar nader onderzoek te doen, zijn dan ook niet gebleken. Gelet hierop acht de rechtbank het dan ook aannemelijk dat verweerder eerst naar aanleiding van het boekenonderzoek reden had om nader onderzoek in te stellen naar de aangifte over het jaar 2018 van eiser. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voor het jaar 2018 sprake van een voor navordering te rechtvaardigen nieuw feit.
15. Op grond van de artikelen 25, derde lid, en 27e, eerste lid, van de Awr, wordt de bewijslast omgekeerd indien eiser niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Omkering van de bewijslast betekent dat op eiser de last komt te rusten om te doen blijken dat de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. De vereiste aangiften zijn niet gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangiften verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient verweerder volgens de regels van normale bewijslastverdeling aannemelijk te maken.
16. De rechtbank zal allereerst ingaan op het standpunt van eiser dat hij wel degelijk de vereiste aangiften heeft gedaan, omdat hij alleen een vrijwilligersvergoeding voor zijn vrijwilligerswerkzaamheden binnen de Stichting heeft ontvangen.
17. Op grond van artikel 3.96, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 2001 behoren niet tot het resultaat voordelen die door de belastingplichtige als vrijwilliger, bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB), worden behaald. Op grond van artikel 2, zesde lid, van de Wet LB wordt niet als werknemer gezien personen die als vrijwilliger uitsluitend vergoedingen of verstrekkingen ontvangen met een gezamenlijke waarde van ten hoogste € 150 (2018)/€ 170 (2019) per maand en € 1.500 (2018)/€ 1.700 (2019) per kalenderjaar. Hierbij wordt onder vrijwilliger verstaan degene die niet bij wijze van beroep arbeid verricht voor een algemeen nut beogende instelling, een sportorganisatie of een niet als zodanig aan te merken lichaam dat niet is onderworpen aan de vennootschapsbelasting of daarvan is vrijgesteld.
18. De rechtbank is van oordeel dat eiser de verrichte werkzaamheden bij de Stichting beroepshalve uitvoerde. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij 4 tot 5 dagen 4 tot 6 uur per dag werkzaamheden verrichtte voor de Stichting. Hij verrichtte daarbij “hand en span-diensten” voor en in opdracht van het bestuur en verrichtte werkzaamheden ter ondersteuning van 4 werknemers die in loondienst werkzaam waren voor de Stichting. Eiser heeft verklaard dat zijn rol gelijkwaardig was aan die van de 4 werknemers die in loondienst waren, behoudens dan dat eiser meer een spil was binnen de Stichting, hij minder op bezoek ging bij cliënten en meer collega’s ondersteunde. Eiser heeft desgevraagd verklaard ook cliënten te bezoeken en telefonisch contact met cliënten te onderhouden. Uit de verklaring van eiser volgt dus dat hij bijna dagelijks meerdere uren per dag diverse werkzaamheden verrichtte binnen de Stichting in opdracht van het bestuur. De werkzaamheden waren daarbij (afgezien van het zijn van een spil binnen de Stichting) nagenoeg gelijk aan de werkzaamheden van de werknemers die in loondienst werkzaam waren en – voor zover het het contact met cliënten betrof - gerelateerd aan zijn vakgebied. Deze verklaring komt grotendeels overeen met de bevindingen van het boekenonderzoek (zie r.o. 3) ten aanzien van de werkzaamheden van eiser. Gelet op de aard van de werkzaamheden van eiser binnen de Stichting, alsmede de bevoegdheden die hij had en de positie die hij bekleedde binnen de Stichting heeft eiser zijn werkzaamheden dan ook beroepshalve uitgevoerd en is geen sprake van vrijwilligerswerk.
19. Niet in geschil is dat eiser een vrijwilligersvergoeding van € 1.300 (2018) en € 375 (2019) heeft ontvangen. Uit de verklaring van eiser volgt ook dat hij bijna dagelijks meerdere uren per dag diverse werkzaamheden verrichtte binnen de Stichting in opdracht van het bestuur. De werkzaamheden waren zoals gezegd grotendeels gelijk aan de werkzaamheden van de werknemers die in loondienst werkzaam waren. Aangezien eiser voor de werkzaamheden ook een vergoeding ontving, is aannemelijk dat sprake was van een dienstbetrekking. Immers, alle voorwaarden om te voldoen aan een dienstbetrekking (zijnde summier weergegeven: loon, arbeid en gezag) zijn vervuld. Het subsidiaire standpunt van verweerder, dat de vergoedingen aangemerkt moeten worden als een resultaat uit overige werkzaamheid, hoeft dan ook geen behandeling meer.
20. Verweerder heeft gesteld dat uit het boekenonderzoek is gebleken dat eiser naast de vrijwilligersvergoedingen nog andere vergoedingen vanuit de Stichting heeft ontvangen. Zo zijn er diverse bedragen vanuit de Stichting naar de bankrekening van eiser overgemaakt, te weten € 4.670 (2018) en € 718 (2019) en hebben er contante opnamen en creditcardbetalingen plaatsgevonden van € 14.518 (2018) en € 3.897 (2019). Uit het boekenonderzoek (r.o. 3) is gebleken dat eiser de beschikking had over een bankpas van de bankrekening van de Stichting en een creditcard van de Stichting. Eiser had ook de volmacht om deze te gebruiken. Ter zitting heeft eiser verklaard dat de pinpas altijd op kantoor lag en dat daarmee contant geld werd gepind om vervolgens met het contante geld de lopende kosten te betalen. Hiervoor diende dan bonnetjes te worden ingeleverd. De rechtbank begrijpt verweerder aldus dat de overboekingen, de contante opnamen en de creditcardbetalingen niet aan de hand van de administratie van de Stichting, bonnetjes en/of een kasadministratie kunnen worden verklaard, nu hiervan niets in de administratie van de Stichting is terug te vinden. Zodoende is de rechtbank met verweerder van oordeel dat de naar de bankrekening van eiser overgemaakte gelden, de contante opnamen en de creditcardbetalingen aan eiser zijn toegekomen en dat deze aangemerkt moeten worden als een vergoeding voor de werkzaamheden die eiser binnen de Stichting heeft verricht. Eiser heeft dan ook niet de vereiste aangiften gedaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat ingevolge het bepaalde in artikel 27e, eerste lid, van de Awr de bewijslast dient te worden omgekeerd. Dit betekent dat de beroepen ongegrond worden verklaard tenzij eiser doet blijken, dat wil zeggen overtuigend aantoont, dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat voornoemde bedragen, tezamen met de vrijwilligersvergoeding, de bedragen als genoemd in artikel 2, zesde lid van de Wet LB overtreffen.
21. Eiser heeft voor het eerst ter zitting met betrekking tot de bijtelling privégebruik auto aangevoerd dat hem geen auto ter beschikking stond, omdat de sleutels van de auto bij de Stichting lagen en hij de auto alleen voor de werkzaamheden ten behoeve van de Stichting heeft gebruikt. Zonder nadere onderbouwing met stukken heeft eiser dit niet overtuigend aangetoond. Bewijs waaruit volgt dat de auto op jaarbasis niet voor meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt, is door eiser niet verstrekt. De auto wordt dan ook geacht voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld aan eiser en de bijtelling privégebruik auto acht de rechtbank terecht. Eiser heeft, met de enkele blote stelling ter zitting dat de diverse betalingen (o.a. restaurants, Gall&Gall, Brouwhuis) zijn gedaan ten behoeve van de Stichting, evenmin overtuigend aangetoond dat deze betalingen ten behoeve van de Stichting zijn gedaan. Ter zitting heeft eiser tot slot nog gesteld dat de stukken die hij nodig heeft ter bewijs niet door de Stichting aan hem worden verstrekt. De bewijslast om te doen blijken dat de navorderingsaanslag en de aanslag naar te hoge bedragen zijn vastgesteld ligt bij eiser, zodat het niet kunnen overleggen van bewijs voor rekening en risico van eiser komt.
22. De zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast laat evenwel onverlet dat verweerder gehouden is bij het vaststellen van de aanslagen uit te gaan van een redelijke schatting van het inkomen van eiser. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door een/de inspecteur.
23. Verweerder heeft de schatting van de navorderingsaanslag en de aanslag – zoals blijkt uit de brief van 15 juli 2020 (r.o. 3) – vastgesteld op grond van de bedragen die rechtstreeks van de bankrekening van de Stichting naar eiser zijn overgemaakt, bedragen die ten behoeve van eiser zijn onttrokken aan de bankrekening van de Stichting door middel van de pinpas die eiser tot zijn beschikking had, contante opnames en gebruik van de creditcard van de Stichting door eiser en de correcties bijtelling privégebruik auto die aan eiser kunnen worden toegerekend. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de navorderingsaanslag en de aanslag daarmee niet naar te hoge bedragen opgelegd.
Partiële omkering van de bewijslast
24. Eiser stelt nog, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van
27 mei 2022, dat de omkering en verzwaring van de bewijslast alleen geldt voor de vrijwilligersvergoeding en niet voor de overige correcties. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een partiële omkering van de bewijslast. De kwestie die voorlag in voornoemd arrest is anders dan de onderhavige. In het arrest was de situatie aan de orde dat sprake was een formeel gebrek in de aangifte door het niet of onjuist beantwoorden van vragen. In de onderhavige zaak heeft eiser echter niet al zijn inkomsten aangegeven.
25. Aan eiser is op grond van artikel 67e van de Awr een vergrijpboete opgelegd van 50% van de correctie voor het jaar 2018. Op grond van genoemd artikel kan aan de belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan diens (voorwaardelijk) opzet is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Voor het jaar 2019 is op grond van artikel 67d van de Awr een vergrijpboete opgelegd van 50% van de correctie voor dat jaar. Op grond van laatstgenoemd artikel kan aan de belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan diens (voorwaardelijk) opzet is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte onjuist of onvolledig is gedaan. Het is aan verweerder om (voorwaardelijk) opzet te doen blijken, oftewel overtuigend aan te tonen.
26. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder met de stukken die hij heeft overgelegd en hetgeen hij heeft aangevoerd in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Uit het boekenonderzoek en de verklaring van eiser volgt dat eiser 5 dagen per week meerdere uren per dag werkzaamheden verrichtte voor de Stichting. Eiser was ermee bekend dat zijn werkzaamheden (afgezien van het zijn van een spil binnen de Stichting) grotendeels gelijk waren aan de werkzaamheden van vier (andere) werknemers van de Stichting die in loondienst waren en daarvoor loon ontvingen. Naast de vrijwilligersvergoeding heeft eiser aanzienlijke bedragen ontvangen van de Stichting, al dan niet gestort op zijn bankrekening en een auto, een pinpas en een creditcard tot zijn beschikking gehad, welke hij ook voor privédoeleinden heeft gebruikt. Eiser heeft derhalve meerdere bedragen en/of vergoedingen ontvangen vanuit de Stichting. Het is algemeen bekend dat bedragen die worden ontvangen vanuit een organisatie waar ook (vele) werkzaamheden voor worden verricht aangemerkt moeten worden als inkomsten en aangegeven moeten worden in de aangifte. Temeer nu deze vergoedingen een aanzienlijk bedrag betreffen. Door het verzwijgen van de inkomsten uit de Stichting heeft eiser willens en wetens de aanmerkelijk kans aanvaard dat de door hem ingediende aangiften onjuist waren dan wel dat de aanslagen tot te lage bedragen zouden worden vastgesteld. De vergrijpboeten zijn daarom in beginsel terecht aan eiser opgelegd. Van een pleitbaar standpunt van eiser is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank ziet eveneens geen aanleiding de vergrijpboeten vanwege de financiële omstandigheden van eiser te matigen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met hetgeen hij heeft gesteld onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij in moeilijke financiële omstandigheden verkeert. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat uit de aangifte over het jaar 2022 ter zitting is gebleken dat eiser nu in loondienst is en salaris krijgt. De rechtbank acht de vergrijpboeten passend en geboden.
27. De redelijke termijn voor de behandeling van een boetezaak in eerste aanleg is in beginsel twee jaar. Die termijnen zijn aangevangen op 13 november 2020, omdat toen de vergrijpboeten zijn aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 5 oktober 2023. Derhalve is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn met een periode van elf maanden. De rechtbank zal de boete daarom matigen met 10%tot een bedrag van € 6.179 (SGR 22/4378) en € 4.262 (SGR 22/4379). Nu matiging van de vergrijpboeten wegens overschrijding van de redelijke termijn ambtshalve plaatsvindt, leidt dit niet tot gegronde beroepen.
28. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente zijn door eiser geen gronden aangevoerd. Dat de belastingrente in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht, is ook niet gebleken.
29. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
30. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat eiser immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder de bezwaarschriften heeft ontvangen. De bezwaren van eiser tegen de navorderingsaanslag en de aanslag dateren van 28 april 2021. Dat betekent dat op het moment van het doen van deze uitspraak 2 jaar en vijf maanden zijn verstreken, zodat eiser recht heeft op € 500. De overschrijding is toe te rekenen aan de bezwaarfase.
31. De rechtbank ziet vanwege de overschrijding van de redelijke beslistermijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor twee samenhangende zaken vast op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 1.674 en een wegingsfactor van 1).
- verklaart de beroepen ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het de vergrijpboeten betreft;
- vermindert de vergrijpboeten tot bedragen van € 6.179 (SGR 22/4378) en € 4.262 (SGR 22/4379);
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.G. Scholten, voorzitter, en mr. M.A. Dirks en
mr. D.M. Drok, leden, in aanwezigheid van mr. J. van Kempen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2023.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht).
Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl, daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift is, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend.
Verder vermeldt u ten minste het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).