ECLI:NL:RBDHA:2023:16388

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 oktober 2023
Publicatiedatum
31 oktober 2023
Zaaknummer
SGR 21/4998
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak na tussenuitspraak inzake Wmo 2015 en tekortkomingen in onderzoeksplicht door het college

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 oktober 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Eiseres had een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening, die door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag was afgewezen. Na een tussenuitspraak van de rechtbank, waarin het college werd opgedragen om zijn onderzoeksplicht na te komen, heeft het college een nieuw besluit genomen. Dit besluit, dat de indicatie voor begeleiding tot 1 augustus 2024 verstrekte, werd door eiseres bestreden. De rechtbank oordeelde dat het college wederom tekort was geschoten in zijn onderzoeksplicht, omdat het niet voldoende had gemotiveerd waarom de indicatie slechts voor een beperkte periode werd verstrekt en niet voor een langere termijn. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand voor de toekenning van de indicatie voor twee uur begeleiding per week. Tevens werd het college veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Eiseres had verzocht om een onvoorwaardelijke maatwerkvoorziening voor een langere periode, maar de rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom de indicatie niet voor een langere termijn werd verstrekt. De rechtbank besloot uiteindelijk dat de indicatie voor vijf jaar werd verstrekt, met ingang van 27 juni 2023.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/4998

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 oktober 2023 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: voorheen mr. W.A. Timmer, thans mr. K.J. Kerdel),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigde: M.J. Logan)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

In het besluit van 5 februari 2021 (primair besluit) heeft het college de aanvraag van eiseres om een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor sociaal en persoonlijk functioneren afgewezen.
In het besluit van 23 juni 2021 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 19 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de voormalig gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het college. Eiseres heeft via een beeldverbinding de zitting bijgewoond.
In de tussenuitspraak van 2 februari 2023 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen een termijn van drie maanden na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek in bestreden besluit 1 te herstellen.
Op 10 mei 2023 heeft het college verzocht om verlenging van de hiervoor genoemde termijn. Op 15 mei 2023 heeft eiseres op dit verzoek van het college gereageerd.
In de tweede tussenuitspraak van 17 mei 2023 (de verlengingsuitspraak) heeft de rechtbank de termijn om het gebrek te herstellen, eenmalig verlengd tot vijf weken na verzending van de verlengingsuitspraak.
Het college heeft na de tussenuitspraak een nieuw besluit genomen op 27 juni 2023 (bestreden besluit 2). Daarbij heeft het college het bezwaar van eiseres alsnog gegrond verklaard en aan eiseres tot 1 augustus 2024 een maatwerkvoorziening verstrekt in de vorm van een indicatie voor begeleiding bij het sociaal en persoonlijk functioneren met een omvang van twee uur per week. Ook heeft het college bestreden besluit 1 ingetrokken.
Eiseres heeft hierop schriftelijk gereageerd. Het college heeft desgevraagd zijn nadere standpunt verduidelijkt.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Naar aanleiding van het verzoek van eiseres om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank de Staat als partij aangemerkt.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen.
Wat heeft de rechtbank in de tussenuitspraak geoordeeld?
2. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat bestreden besluit 1 in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is genomen, omdat het college tekort is geschoten bij de uitvoering van zijn onderzoeksplicht en ontoereikend heeft gemotiveerd waarom eiseres niet is aangewezen op (professionele) begeleiding (door dezelfde persoon) en waarom de door het college in bestreden besluit 1 genoemde voorliggende voorzieningen naar aard en omvang als een voor eiseres passende compensatie in haar beperkingen kunnen worden beschouwd, zodat het college niet is gehouden een maatwerkvoorziening te treffen. De rechtbank is tot dit oordeel gekomen omdat het college aan eiseres had overgelaten om te onderzoeken of de (medische) bezoeken van eiseres aan huis kunnen plaatsvinden, en of zij gebruik kan maken van voorliggende voorzieningen, zoals buddy’s, en of zij daarmee voldoende in haar beperkingen wordt gecompenseerd, terwijl het op grond van de Wmo 2015 op de weg van het college, en dus niet van eiseres, ligt om te onderzoeken of en in hoeverre de eigen mogelijkheden, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en voorliggende voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden. Om het zorgvuldigheidsgebrek te herstellen, moest het college nader (laten) onderzoeken of en in hoeverre de eigen mogelijkheden van eiseres, gebruikelijke hulp, mantelzorg, ondersteuning door andere personen uit het sociale netwerk en voorliggende voorzieningen daadwerkelijk de nodige hulp en ondersteuning aan eiseres kunnen bieden. Het college moest ook (laten) onderzoeken of eiseres is aangewezen op begeleiding door dezelfde persoon. Bij dit onderzoek diende het college rekening te houden met het reeds door eiseres zelf verrichte onderzoek en de brief van haar psycholoog.
Wat heeft het college na de tussenuitspraak besloten?
3. Met bestreden besluit 2 heeft het college het bezwaar van eiseres alsnog gegrond verklaard. Het college overweegt daartoe dat in het kader van het nadere onderzoek met name is getracht tot een meer gefundeerd oordeel te komen door in te zetten op het onder professionele begeleiding door eiseres laten benaderen van verschillende instanties in het voorliggende veld. Daarnaast is eiseres feitelijk begeleid naar onder meer (medische) afspraken en bij boodschappen. De uitkomsten van het onderzoek zijn volgens het college echter ontoereikend voor het oordeel dat eiseres niet is aangewezen op professionele begeleiding, omdat zij anderszins passende compensatie voor haar beperkingen kan vinden. Het college is er tot dusverre niet in geslaagd een nader oordeel te vormen op basis van een afdoende zorgvuldig verricht onderzoek. Daarom wordt de maatwerkvoorziening toegekend conform de beoogde omvang van twee uur begeleiding per week. De indicatie wordt verstrekt tot 1 augustus 2024. Van de primaire afdeling mag worden verwacht dat deze onderwijl zelfstandig alsnog een afdoende zorgvuldig onderzoek naar het voorliggende veld verricht, teneinde vast te stellen in hoeverre eiseres hierdoor in voldoende mate kan worden ondersteund.
Wat vindt eiseres van bestreden besluit 2 en hoe reageert het college?
4.1.
Eiseres betoogt dat het onderzoek dat het college na de tussenuitspraak heeft verricht niet deugdelijk en zorgvuldig is. Het college heeft vijf maanden nodig gehad om onderzoek te doen. In die periode heeft het college eiseres opnieuw, maar dit keer met begeleiding, instanties laten benaderen om te kijken naar eventuele opties in het voorliggende veld, terwijl de rechtbank het college had opgedragen rekening te houden met het eerdere onderzoek van eiseres. Ook is er, anders dan door de rechtbank opgedragen, geen rekening gehouden met de brief van de psycholoog van eiseres. Het onderzoek van het college is alleen gericht geweest op vrijwilligers. Uit bestreden besluit 2 volgt dat het college nog steeds niet is overtuigd van de noodzaak tot professionele begeleiding. De uitkomst van het onderzoek van eiseres is dat er geen opties voor professionele begeleiding voorhanden zijn in het voorliggende veld. Het college onderbouwt niet waarom nader onderzoek nodig is. De lange periode en het door eiseres (opnieuw) laten verrichten van onderzoek heeft een grote impact op eiseres. Gelet op de tijd en inspanning kan het college in redelijkheid niet verlangen dat wederom onderzoek naar het voorliggend veld plaatsvindt. Eiseres is 84 jaar en haar psychische klachten zijn bekend. Eiseres heeft belang bij een onvoorwaardelijke maatwerkvoorziening voor professionele begeleiding voor onbeperkte duur, althans voor minimaal vijf jaar, zodat eiseres de komende jaren niet opnieuw wordt belast met onderzoeken en zij de begeleiding kan inzetten waarvoor die is bedoeld. Eiseres heeft op verzoek van het college inmiddels al meer dan een jaar en drie maanden zonder positief resultaat onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van het voorliggend veld. Eiseres betoogt dat het onderzoek van het college een negatieve invloed heeft op haar psychische welbevinden, terwijl niet aannemelijk is en was dat verder onderzoek nog nieuwe informatie of nieuwe inzichten zou opleveren en er dus getwijfeld kan worden aan het nut van zo’n onderzoek. Zij maakt daarom aanspraak op een immateriële schadevergoeding van € 100,-.
4.2.
Voor het college staat de noodzaak voor het begeleiden van eiseres naar haar activiteiten en afspraken gedurende twee uur per week niet ter discussie. Echter is volgens het college op dit moment nog niet helder of louter professionele begeleiding de enige passende oplossing is. Na de tussenuitspraak is een zorginstelling ingeschakeld voor persoonlijke begeleiding en ondersteuning bij het nader onderzoeken van het voorliggend veld om te bezien of er passende en toereikende oplossingen zijn voor het begeleiden van eiseres naar activiteiten (afspraken) gedurende gemiddeld twee uur per week. Het voorliggend veld is naar het oordeel van het college tot op heden niet volledig benut en onderzocht. Hiervoor is de medewerking van eiseres, middels het uitproberen van een dergelijke voorziening, zonder op voorhand drempels op te werpen, van evident belang.
Oordeel rechtbank
5. Voor het beoordelingskader verwijst de rechtbank allereerst naar de bijlage bij de tussenuitspraak.
Op grond van artikel 3.1.5, eerste en tweede lid, van de Regeling Maatschappelijke Ondersteuning Den Haag 2018 (Regeling 2018) geeft het college een indicatie voor een voorziening af voor een periode van minimaal 4 weken tot maximaal 5 jaar. Het college stelt de duur van een indicatie vast door de beoordeling van de persoonlijke situatie van de cliënt en aan de hand van de vraag of er voorzienbare wijzigingen zijn te verwachten in de persoonlijke situatie.
Het beroep tegen bestreden besluit 1
6. Het college heeft in bestreden besluit 2 bestreden besluit 1 ingetrokken. Gelet hierop heeft eiseres geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen bestreden besluit 1. De rechtbank verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 1 wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk.
Het beroep tegen bestreden besluit 2
7. Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit 2, nu met dit besluit niet (geheel) aan het beroep is tegemoetgekomen.
7.1.
Anders dan eiseres stelt, leidt de rechtbank uit bestreden besluit 2 niet af dat het college met de passage dat – kort gezegd – gedurende de looptijd van de alsnog verstrekte indicatie onderzoek naar het voorliggend veld zal worden verricht, een voorwaarde voor het verstrekken van de indicatie voor begeleiding is gesteld. Evenmin betreft dit een dragende overweging om alsnog de gevraagde indicatie te verstrekken. Naar het oordeel van de rechtbank dient de bestreden passage slechts ter informatie aan eiseres, met het oog op een eventuele aanvraag om verlenging van de indicatie voor de periode vanaf 1 augustus 2024. In het geval dat wordt opgekomen tegen een overweging die slechts van belang kan zijn voor toekomstige aanvragen, is er geen sprake van procesbelang. [1] De rechtbank zal deze passage dan ook niet bij de beoordeling betrekken.
7.2.
Met bestreden besluit 2 heeft het college eiseres alsnog de door haar gewenste indicatie voor twee uur professionele begeleiding per week toegekend. In beginsel heeft eiseres in zoverre dan geen belang meer bij een beoordeling van bestreden besluit 2 en het onderzoek dat tot toekenning van de indicatie heeft geleid. Eiseres heeft evenwel verzocht om schadevergoeding vanwege de invloed van het onderzoek van het college op haar psychische welbevinden. Daarom heeft zij een belang bij een beoordeling van bestreden besluit 2 behouden. Verder heeft eiseres een belang bij een beoordeling van de looptijd van de indicatie, nu deze volgens haar te kort is.
8. De rechtbank komt ten aanzien van het onderzoek van het college dat tot bestreden besluit 2 heeft geleid tot het volgende oordeel.
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat het college bij de totstandkoming van bestreden besluit 2 wederom onderzoek heeft verricht dat niet in overeenstemming is met de wijze van onderzoek zoals door de CRvB is voorgeschreven. [2] Uit het dossier blijkt dat het onderzoek van het college na de tussenuitspraak direct wederom gericht is geweest op de vraag of eiseres gebruik kan maken van voorliggende voorzieningen en of zij daarmee voldoende in haar beperkingen wordt gecompenseerd. In dat kader heeft het college van eiseres gevraagd om opnieuw verschillende voorliggende voorzieningen aan te schrijven, ditmaal onder begeleiding van een professionele zorginstelling. Hiermee heeft het college miskend dat de vraag of een voorliggende voorziening een oplossing kan bieden, pas kan worden beantwoord als eerst de door eiseres benodigde ondersteuning naar aard en omvang is onderzocht. Uit de rechtspraak blijkt namelijk dat, nadat de hulpvraag en de ondervonden problemen bij de zelfredzaamheid en participatie in kaart zijn gebracht, het college eerst dient te onderzoeken welke ondersteuning naar aard en omvang nodig is om aan die problemen een passende bijdrage te leveren. Eerst indien dit voldoende is onderzocht, kan het onderzoek erop gericht zijn of en in hoeverre, onder meer, voorliggende voorzieningen de nodige hulp en ondersteuning kunnen bieden. [3] Het college had dus eerst moeten onderzoeken of eiseres is aangewezen op professionele begeleiding (al dan niet van dezelfde persoon), alvorens kan worden onderzocht of eiseres middels het gebruik van een voorliggende voorziening voldoende in haar beperkingen wordt ondersteund. Wat betreft het onderzoek naar de door eiseres benodigde ondersteuning had de rechtbank het college overigens opgedragen rekening te houden met de brief van de psycholoog van eiseres waarin staat dat professionele begeleiding dringend is gewenst en met het reeds door eiseres verrichte onderzoek. Uit bestreden besluit 2 blijkt niet dat het college zich hiervan voldoende rekenschap heeft gegeven. Dat eiseres met het oog op bestreden besluit 2, ditmaal met behulp van een professionele zorginstelling, verschillende organisaties mocht benaderen, is daartoe onvoldoende en betreft naar het oordeel van de rechtbank een herhaling van zetten. Er waren geen indicaties dat dit tot een andere conclusie zou leiden.
8.2.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het college wederom tekort is geschoten bij de uitvoering van zijn onderzoeksplicht.
9. Ten aanzien van het betoog van eiseres dat de indicatie voor onbepaalde tijd, of in ieder geval voor vijf jaar had moeten worden verstrekt, overweegt de rechtbank als volgt.
9.1.
Het college komt bij het bepalen van de keuze van de te verstrekken maatwerkvoorziening, waartoe ook de duur van de maatwerkvoorziening behoort, in beginsel een zekere vrijheid toe. Gelet hierop moet de rechtbank toetsen of de beslissing op zorgvuldige wijze en met inachtneming van de wettelijke en gemeentelijke regels is genomen.
9.2.
Op grond van artikel 3.1.5, tweede lid, van de Regeling 2018 stelt het college de duur van een indicatie vast door de beoordeling van de persoonlijke situatie van de cliënt en aan de hand van de vraag of er voorzienbare wijzigingen zijn te verwachten in de persoonlijke situatie.
9.3.
De rechtbank stelt vast dat het college in bestreden besluit 2 niet heeft gemotiveerd waarom de indicatie wordt verstrekt tot 1 augustus 2024. In reactie op de zienswijze van eiseres heeft het college toegelicht dat de indicatie tot 1 augustus 2024 is verstrekt om eiseres niet onnodig continu in onzekerheid te laten verkeren en om in alle rust tot een goed oordeel te kunnen komen. Hiermee heeft het college tot op zekere hoogte de persoonlijke situatie van eiseres bij het vaststellen van de duur van de indicatie betrokken. Onduidelijk is echter gebleven waarom het volgens het college nog noodzakelijk geachte onderzoek aanleiding vormt om de duur van de indicatie te beperken tot 1 augustus 2024. Immers, het college heeft tijdens de looptijd van een indicatie op grond van artikel 2.3.9 van de Wmo 2015 de verplichting om periodiek te onderzoeken of er aanleiding is om die indicatie te heroverwegen. Vervolgens kan het college op grond van artikel 2.3.10 van de Wmo 2015 een dergelijke indicatie indien nodig herzien. Een indicatie met een langere duur doet aldus niet af aan de onderzoeksbevoegdheden van het college en staat niet in de weg aan het wijzigen en/of intrekken daarvan als daartoe aanleiding bestaat. Verder is niet in geschil dat de psychische aandoening van eiseres is uitbehandeld. Gelet hierop zijn wijzigingen in de persoonlijke situatie van eiseres niet te verwachten. Tot slot zijn de psychische klachten van eiseres voor het college in het verleden aanleiding geweest om eiseres (vanaf 21 mei 2018) een indicatie voor de duur van twee jaar te verstrekken. Niet duidelijk is waarom het college thans een indicatie met de duur van ongeveer een jaar redelijk acht. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de indicatie tot 1 augustus 2024 wordt verstrekt en niet voor een langere periode. Bestreden besluit 2 is daarom, voor zover het de looptijd van de indicatie betreft, in strijd met het motiveringsbeginsel genomen.
Conclusie en gevolgen
10. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is gegrond omdat bestreden besluit 2, voor zover het de indicatie betreft, in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Awb, en, voor zover het de duur van de indicatie betreft, in strijd is met het motiveringsbeginsel zoals neergelegd in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom bestreden besluit 2. De rechtbank ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 2, voor zover het de intrekking van bestreden besluit 1 en de indicatie van twee uur professionele begeleiding betreft, in stand te laten omdat deze indicatie in overeenstemming is met de aanvraag van eiseres. Wat betreft de looptijd van de indicatie ziet de rechtbank, gelet op de lange duur van de procedure en om het geschil tussen partijen finaal te beslechten, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb nu zelf een beslissing te nemen en te bepalen dat de indicatie met ingang van 27 juni 2023 voor de duur van vijf jaar wordt verstrekt. Dit is een lange periode, maar de Regeling 2018 biedt daarvoor ruimte. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiseres inmiddels 84 jaar oud is, dat de psychische klachten van eiseres uitbehandeld zijn, dat als gevolg daarvan geen wijziging in de omstandigheden van eiseres is te verwachten, dat de psycholoog van eiseres schrijft dat professionele hulp bij het naar buiten gaan dringend gewenst is, dat het college de noodzaak van twee uur begeleiding per week niet betwist en dat de duur van de indicatie niet afdoet aan de mogelijkheden van het college om tussentijds onderzoek te verrichten. Een en ander betekent dat aan eiseres vanaf 27 juni 2023 voor de duur van vijf jaar een indicatie wordt verstrekt voor twee uur professionele begeleiding per week.
Verzoek om schadevergoeding
11. Eiseres heeft verzocht om een immateriële schadevergoeding in verband met de negatieve invloed van het onderzoek van het college op haar psychisch welbevinden.
11.1.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
11.2.
Volgens vaste rechtspraak moet voor de beantwoording van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit. Voorts geldt dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
11.3.
Hiervoor heeft de rechtbank al geoordeeld dat het onderzoek zoals dat door het college is verricht in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel en dat hierbij de in de rechtspraak voorgeschreven werkwijze niet is gevolgd. Verder heeft het college bestreden besluit 2 wat betreft de looptijd van de indicatie ondeugdelijk gemotiveerd. De onrechtmatigheid van bestreden besluit 2 is in zoverre een gegeven.
11.4.
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft bij de laatste categorie het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Verder moet worden bedacht dat voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende is dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig gebleken besluit. [4]
11.5.
Duidelijk is dat de wijze van totstandkoming van bestreden besluit 2, alsmede de hele procedure, eiseres heeft aangegrepen en voor haar, mede gelet op haar psychische gesteldheid, belastend is geweest. Eiseres is er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij hierdoor zodanig heeft geleden dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een ernstige inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer dan wel op andere persoonlijkheidsrechten als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het BW, zoals in 11.4 beschreven. Dit verzoek van eiseres om schadevergoeding moet daarom worden afgewezen.
Verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
12. Tot slot heeft eiseres verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
12.1.
De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepstermijn sprake is, mag maximaal twee jaar duren. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift door het college is ontvangen en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg (eind)uitspraak heeft gedaan. De schadevergoeding bedraagt € 500,- per overschrijding van een half jaar, naar boven afgerond.
12.2.
Bij de toekenning van de schadevergoeding moet de rechtbank beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan het college respectievelijk aan de rechtbank. De schadevergoeding moet vervolgens naar evenredigheid ten laste van het college respectievelijk de Staat worden uitgesproken. De regel die daarbij geldt, is dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
12.3.
In een geval als dit, waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het college toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat. Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode van het instellen van beroep bij de rechtbank tot de tussenuitspraak ten hoogste anderhalf jaar heeft geduurd en de rechtbank vervolgens binnen één jaar einduitspraak doet na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld. [5]
12.4.
De redelijke termijn is in dit geval aangevangen op 9 maart 2021, de datum waarop eiseres bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit. Dit betekent dat de redelijke termijn op 9 maart 2023 verliep. Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Gelet op de datum van deze uitspraak is de redelijke termijn overschreden met (afgerond naar boven) 8 maanden. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 1.000,-.
12.5.
De behandeling door de rechtbank van het beroep tegen bestreden besluit 1 van 23 juni 2021 heeft vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 23 juli 2021 tot de tussenuitspraak op 2 februari 2023 afgerond naar boven 19 maanden geduurd. Dit is 1 maand langer dan de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Vervolgens heeft de rechtbank binnen één jaar na ontvangst van bestreden besluit 2 van het college einduitspraak gedaan. Hieruit volgt dat een overschrijding van 7 maanden aan het college is toe te rekenen en
1 maand aan de rechtbank. Het bedrag van € 1.000,- zal naar evenredigheid worden toegerekend aan het college en de Staat. De rechtbank zal het college veroordelen tot betaling van een bedrag van € 875,- (7/8 x € 1.000,-) en de Staat tot betaling van een bedrag van € 125,- (1/8 x € 1.000,-).
12.6.
De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn een afzonderlijke proceskostenvergoeding toe te kennen. Het voor het verstrijken van de redelijke termijn gedane schriftelijke verzoek om schadevergoeding van 23 juli 2021 behelst namelijk enkel de mededeling dat eiseres bij overschrijding van de redelijke termijn verzoekt om schadevergoeding.
Proceskosten en griffierecht
13. Omdat het college hangende het beroep een nieuw besluit heeft genomen en omdat het beroep tegen het nieuwe besluit ook gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 2.092,50 omdat de (voormalig) gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend, aan de zitting heeft deelgenomen en een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus heeft ingediend. De rechtbank ziet in het Besluit proceskosten bestuursrecht geen grond om een aanvullende vergoeding toe te kennen in verband met de contactmomenten tussen de voormalig gemachtigde van eiseres en het college.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen bestreden besluit 2 gegrond;
- vernietigt bestreden besluit 2;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 in stand blijven voor zover het de intrekking van bestreden besluit 1 en de verstrekte indicatie voor twee uur professionele begeleiding per week betreft;
-bepaalt de duur van de indicatie op vijf jaar vanaf 27 juni 2023;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 2;
- veroordeelt het college tot vergoeding van immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 875,-;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 125,-;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 49,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.092,50 aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak en de tussenuitspraak/tussenuitspraken, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State van 18 februari 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE2294 en 16 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP7822.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 21 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:819.
3.Vergelijk de uitspraak van de CRvB van 8 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1430.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 3 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3116.
5.De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de CRvB van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:809.