ECLI:NL:CRVB:2018:3116

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2018
Publicatiedatum
10 oktober 2018
Zaaknummer
16/5663 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking hoger beroep en proceskostenveroordeling in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Het hoger beroep werd ingetrokken omdat het Uwv geheel aan de bezwaren van appellant tegemoet was gekomen. De Raad heeft vervolgens de proceskostenveroordeling behandeld en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade van appellant, vastgesteld op € 1.000,-. Daarnaast werd het Uwv ook veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering. De Raad heeft de hoogte van de proceskosten begroot op € 2.405,85, inclusief de kosten voor rechtsbijstand en reiskosten. De uitspraak is gedaan in het kader van de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht, die bepalen dat een bestuursorgaan kan worden veroordeeld in de kosten als het geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift tegemoetkomt. De Raad heeft ook overwogen dat de immateriële schadevergoeding is gebaseerd op de psychische gevolgen die appellant heeft ondervonden door het onrechtmatige besluit van het Uwv.

Uitspraak

Datum uitspraak: 3 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
3 augustus 2016, 16/1024 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.F. van den Berg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft verzekeringsarts M.M. Wolff-van der Ven als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek.
De deskundige heeft op 21 december 2017 een rapport aan de Raad uitgebracht.
Het Uwv heeft naar aanleiding van dit rapport op 13 februari 2018 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 21 maart 2018, nader toegelicht bij brief van 26 maart 2018, heeft
mr. Van den Berg namens appellant het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten en schade bestaande uit wettelijke rente over de na te betalen uitkering en immateriële schade in verband met geestelijk letsel.
Het Uwv heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad overweegt als volgt.
1.1.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
1.2.
Namens appellant is het hoger beroep ingetrokken, omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 13 februari 2018 geheel aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen.
1.3.
Aangezien het Uwv al heeft besloten tot vergoeding van de gemaakte kosten in de bezwaarfase, moet de Raad nog slechts oordelen over de in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten en het verzoek om schadevergoeding.
Proceskostenveroordeling
2.1.
De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), begroot op € 1.002,- in beroep en € 501,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
2.2.
Het verzoek om vergoeding van de kosten van het door appellant overgelegde rapport van bedrijfs- en verzekeringsarts H.J. Hullen komt voor toewijzing in aanmerking. Gelet op
artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb en artikel 8 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 wordt daarbij uitgegaan van een uurtarief van € 116,09. Uit de door appellant overgelegde nota blijkt dat de werkzaamheden van Hullen 6 uur in beslag hebben genomen, zodat de vergoeding € 842,81 (inclusief 21% BTW) bedraagt.
2.3.
De reiskosten die appellant heeft moeten maken voor het bezoeken van de deskundige en voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank, komen tot een bedrag van € 60,04 (openbaar vervoer 2e klas) voor vergoeding in aanmerking. De reiskosten die appellant heeft moeten maken voor het bezoeken van zijn advocaat, komen niet voor vergoeding in aanmerking op grond van het Bpb.
2.4.
De Raad is van oordeel dat de gemaakte kosten voor de tolk niet voor vergoeding in aanmerking komen, aangezien deze kosten niet nader zijn gespecificeerd.
Vergoeding van schade
3.1.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
3.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet voor de beantwoording van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit. Voorts geldt dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
3.3.
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft bij de laatste categorie het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Verder moet worden bedacht dat voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende is dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig gebleken besluit. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van
30 juni 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR1216), 26 oktober 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY3169) en 8 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1103).
3.4.
Bij het besluit van 13 februari 2018 is het Uwv teruggekomen van de eerdere beslissing op bezwaar van 26 februari 2016 en heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van
17 november 2015 alsnog gegrond verklaard en appellant per 18 januari 2016 ongewijzigd arbeidsongeschikt geacht naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Laatstgenoemde twee besluiten zijn onrechtmatig en deze onrechtmatigheid dient aan Uwv te worden toegerekend.
3.5.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn verzoek om vergoeding van immateriële schade verwezen naar het rapport van psychiater M. van Egmond-van Es van 15 december 2015 en de rapportage van de door de Raad benoemde deskundige van 21 december 2017. Uit de brief van 15 december 2015 van psychiater Van Egmond-van Es volgt dat appellant, als gevolg van de omstandigheid dat het Uwv hem had goedgekeurd, zoveel stress heeft ervaren, dat hij daardoor op dat moment toenemend suïcidaal was en dat daarom toentertijd is besloten tot een time-out opname van twee weken in de periode van 30 november 2015 tot 14 december 2015. De door de Raad benoemde deskundige heeft vastgesteld dat uit de stukken blijkt dat er ná het onderzoek door de primaire verzekeringsarts van het Uwv in oktober 2015 een verslechtering in de gezondheidssituatie van appellant is opgetreden en dat er sprake was van toegenomen depressieklachten en suïcidaliteit waarvoor een crisisopname plaatsvond van eind november tot half december 2015.
3.6.
Op grond van de hiervoor weergegeven informatie is het aannemelijk dat appellant als gevolg van het onrechtmatige besluit van 17 november 2015 geestelijk leed heeft ondervonden dat gezien de omstandigheden van dit geval als een aantasting van de persoon moet worden aangemerkt. Het Uwv heeft geen gegevens aangedragen op grond waarvan hieraan getwijfeld moet worden, noch toegelicht waarom hierdoor geleden schade hem niet als gevolg van het onrechtmatige besluit kan worden toegerekend. Er is dan ook aanleiding het Uwv op te dragen de hierdoor geleden immateriële schade te vergoeden. De Raad stelt de hoogte van deze vergoeding naar billijkheid vast op € 1.000,-.
3.7.
Het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de berekening van die rente wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
3.8.
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht kan appellant zich rechtsreeks tot het Uwv wenden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade van
€ 1.000,- en tot vergoeding van de wettelijke rente zoals bedoeld onder 3.7;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.405,85.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) P. Boer

OS