ECLI:NL:RVS:2002:AE2294

Raad van State

Datum uitspraak
18 februari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105538/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H.W. Groeneweg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van een alleenstaande minderjarige asielzoeker tegen de afwijzing van een verblijfsvergunning door de Staatssecretaris van Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een alleenstaande minderjarige asielzoeker, appellante, tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de Staatssecretaris van Justitie. De aanvraag werd op 15 oktober 2001 afgewezen, waarna appellante op 8 november 2001 hoger beroep instelde tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, die op 31 oktober 2001 had geoordeeld dat het beroep tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning niet-ontvankelijk was. De rechtbank had geoordeeld dat de staatssecretaris op goede gronden geen nieuw voornemen had uitgebracht met betrekking tot de toelating van appellante als alleenstaande minderjarige asielzoeker.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grief van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de overweging van de rechtbank, waartegen de grief zich richtte, ten overvloede was gegeven. De rechtbank had met deze overweging geen bindende uitspraak gedaan, waardoor appellante geen belang had bij het hoger beroep. De Raad van State verklaarde het hoger beroep daarom kennelijk niet-ontvankelijk. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 18 februari 2002. De betrokken rechters waren H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, en H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat. De zaak is van belang voor het bestuursrecht en het vreemdelingenrecht, met specifieke verwijzing naar de Algemene wet bestuursrecht, artikel 6:15.

Uitspraak

Raad van State
200105538/1.
Datum uitspraak: 18 februari 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellante],
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 31 oktober 2001 in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellante om haar een verblijfsvergunning asiel te verlenen afgewezen (hierna: het besluit).
Bij uitspraak van 31 oktober 2001, verzonden op 1 november 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, voorzover hier van belang, het beroep voorzover dat is gericht tegen het gedeelte van het besluit dat ertoe strekt ambtshalve aan appellante een verblijfsvergunning voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling te onthouden niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 november 2001, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 15 november 2001 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
Bij brieven van 21 december 2001 en 30 januari 2002 heeft appellante een memorie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De grief van appellante is uitsluitend gericht tegen de overweging van de rechtbank dat de staatssecretaris op goede gronden geen nieuw voornemen ten aanzien van zijn opvattingen omtrent haar toelating als alleenstaande minderjarige asielzoeker heeft uitgebracht.
2.2. De beslissing van de rechtbank het beroep, voorzover dat is gericht tegen het gedeelte van het besluit dat ertoe strekt ambtshalve aan appellante een verblijfsvergunning voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling te onthouden, niet-ontvankelijk te verklaren en dat gedeelte met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht aan de staatssecretaris door te zenden, is niet door appellante bestreden.
2.3. De overweging van de rechtbank waartegen de grief zich richt, is ten overvloede gegeven. Van deze overweging kan niet worden gezegd dat deze dragend is voor het dictum van de aangevallen uitspraak met betrekking tot de gedeeltelijke niet-ontvankelijkverklaring van het beroep en de doorzending van dit deel van het beroep. Nu de rechtbank met deze overweging geen bindende uitspraak heeft gedaan, heeft appellante geen belang bij het hoger beroep.
2.4. Het hoger beroep is daarom kennelijk niet-ontvankelijk.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2002
32-358.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,