ECLI:NL:RVS:2002:AE2294
Raad van State
- Hoger beroep
- H.G. Lubberdink
- H.W. Groeneweg
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep van een alleenstaande minderjarige asielzoeker tegen de afwijzing van een verblijfsvergunning door de Staatssecretaris van Justitie
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een alleenstaande minderjarige asielzoeker, appellante, tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de Staatssecretaris van Justitie. De aanvraag werd op 15 oktober 2001 afgewezen, waarna appellante op 8 november 2001 hoger beroep instelde tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, die op 31 oktober 2001 had geoordeeld dat het beroep tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning niet-ontvankelijk was. De rechtbank had geoordeeld dat de staatssecretaris op goede gronden geen nieuw voornemen had uitgebracht met betrekking tot de toelating van appellante als alleenstaande minderjarige asielzoeker.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grief van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de overweging van de rechtbank, waartegen de grief zich richtte, ten overvloede was gegeven. De rechtbank had met deze overweging geen bindende uitspraak gedaan, waardoor appellante geen belang had bij het hoger beroep. De Raad van State verklaarde het hoger beroep daarom kennelijk niet-ontvankelijk. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 18 februari 2002. De betrokken rechters waren H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, en H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat. De zaak is van belang voor het bestuursrecht en het vreemdelingenrecht, met specifieke verwijzing naar de Algemene wet bestuursrecht, artikel 6:15.