ECLI:NL:RBDHA:2023:15972

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 oktober 2023
Publicatiedatum
24 oktober 2023
Zaaknummer
SGR 21/8320
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens niet-opeisbare erfdeel aanspraak

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de intrekking en terugvordering van haar bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De rechtbank oordeelt dat het college ten onrechte het recht op bijstand over de periode van 19 februari 1999 tot en met 5 maart 2019 heeft ingetrokken. Eiseres had recht op bijstand omdat haar aanspraak op het erfdeel uit de nalatenschap van haar vader niet-opeisbaar was tot het overlijden van haar moeder. De rechtbank concludeert dat het college niet van een deugdelijke wettelijke grondslag is voorzien voor de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering over deze periode. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit van 22 januari 2021 voor zover het de intrekking van de bijstand betreft. Het college wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Eiseres heeft recht op vergoeding van het griffierecht en proceskosten, die door het college moeten worden betaald.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/8320

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 oktober 2023 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. E.R. Schenkhuizen),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, het college

(gemachtigden: mr. E.H. Buizert en A. Veldhuis).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de intrekking en bruto terugvordering van haar bijstandsuitkering.
1.1.
Met het primaire besluit van 22 januari 2021, zoals gecorrigeerd bij besluit van 23 februari 2021, heeft het college de bijstandsuitkering van eiseres op grond van de Participatiewet (Pw) over de perioden van 19 februari 1999 (te rekenen vanaf 22 januari 2001) tot 6 maart 2019 en van 6 maart 2019 tot en met 31 december 2020 ingetrokken en van eiseres de totaal over de periode van 22 januari 2001 tot en met 31 december 2020 verstrekte bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 197.651,77.
1.2.
Met het bestreden besluit van 16 november 2021 op het bezwaar van eiseres is het college bij dat besluit gebleven.
1.3.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 23 augustus 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van het college.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiseres ontving vanaf september 1994 een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Pw.
2.1.
Op 19 februari 1999 is de vader van eiseres overleden. Hij heeft op 5 januari 1977 een langstlevende testament laten opmaken. Op 6 maart 2019 is de moeder van eiseres overleden. De nalatenschap van de moeder bestaat onder meer uit de (koop)woning [adres] [nummer] in [plaats] (de woning). Eiseres is enig erfgenaam.
2.2.
Vanwege het overlijden van de moeder van eiseres, met wie eiseres in de woning woonde, heeft het college op 4 juni 2019 de norm waarnaar aan eiseres bijstand werd verleend, vanaf 7 maart 2019 gewijzigd van de kostendelersnorm in de alleenstaande norm.
2.3.
Op 6 december 2019 heeft de notaris een verklaring van erfrecht opgesteld. Eiseres heeft de nalatenschappen van haar ouders zuiver aanvaard.
2.4.
Bij besluit van 19 oktober 2020 heeft het college de bijstandsuitkering van eiseres vanaf 6 maart 2019 gewijzigd in een lening.
2.5.
Het college heeft de intrekking en terugvordering van bijstand gebaseerd op de artikelen 54, derde lid, tweede volzin, artikel 17 en 58, tweede lid, onder f, ten eerste, van de Pw. Eiseres heeft middelen uit nalatenschappen ontvangen dan wel heeft daarover redelijkerwijs kunnen beschikken. Omdat de omvang van de middelen door gebrek aan informatie van eiseres niet kan worden vastgesteld, heeft het college de bijstand ingetrokken en teruggevorderd.

Beoordeling door de rechtbank

3. Zoals ter zitting namens eiseres bevestigd, is de verplichting van eiseres om de bijstand over de periode na het overlijden van haar moeder op 6 maart 2019 tot en met 31 december 2020 terug te betalen niet langer in geschil, zodat de rechtbank de intrekking en terugvordering van bijstand over deze periode niet hoeft te beoordelen. Het geschil tussen partijen heeft thans alleen nog betrekking op de intrekking en terugvordering van het recht op bijstand over de periode van 19 februari 1999 tot en met 5 maart 2019 (de te beoordelen periode).
De grondslag van het bestreden besluit
4. Zoals ter zitting namens het college bevestigd, is niet (langer) in geschil dat de aanspraak van eiseres op haar erfdeel uit de nalatenschap van haar vader niet-opeisbaar was tot het overlijden van haar moeder, dat deze aanspraak in de te beoordelen periode daarom niet aan de verlening van de bijstand in de weg stond en dat eiseres over de te beoordelen periode dus recht op bijstand had. Er kan (mogelijk) slechts sprake zijn van achteraf verkregen middelen, zoals bedoeld in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw. [1] In het geval van toepassing van dit artikel bestaat geen wettelijke basis voor een voorafgaand herzienings- of intrekkingsbesluit. [2] De rechtbank concludeert daarom dat het college het bestreden besluit, wat betreft de te beoordelen periode, niet van een deugdelijke wettelijke grondslag heeft voorzien en dat het college ten onrechte het recht op bijstand over de te beoordelen periode heeft ingetrokken en in het verlengde daarvan heeft teruggevorderd. Het bestreden besluit, voor zover aangevochten, komt reeds hierom voor vernietiging in aanmerking.
Hoe nu verder?
5. Het college heeft ter zitting aangegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te willen nemen. Ten behoeve van dit nieuw te nemen besluit en ter voorlichting van partijen overweegt de rechtbank als volgt.
5.1.
Voor de toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw geldt dat het besluit tot terugvordering van de kosten van bijstand een voor de eiseres belastend besluit is, waarbij het aan het college is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor terugvordering is voldaan in beginsel op het college rust. [3] Dit houdt in dat het college aannemelijk moet maken dat sprake is van achteraf verkregen middelen en zo ja, wat de omvang daarvan is.
5.2.
In het kader van het onderzoek naar achteraf verkregen middelen, rust op eiseres de inlichtingenverplichting van artikel 60, eerste lid, van de Pw. Op grond van dit artikel is de persoon van wie kosten van bijstand worden teruggevorderd gehouden desgevraagd aan het college de inlichtingen te verstrekken die daarvoor van belang zijn. Eiseres dient dus openheid van zaken te geven. Indien eiseres deze verplichting niet of niet behoorlijk nakomt, is het college bevoegd om, behoudens tegenbewijs, met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Pw de kosten van bijstand terug te vorderen vanaf het moment waarop de aanspraak op het erfdeel is ontstaan. [4]
5.3.
Concreet voor dit geval betekent het voorgaande dat het college ten behoeve van het nieuw te nemen besluit op het bezwaar van eiseres de omvang van de aanspraak van eiseres op haar erfdeel uit de nalatenschap van haar vader aannemelijk dient te maken. Eiseres is in dat kader verplicht om op verzoek van het college de inlichtingen te verstrekken die daarvoor nodig zijn. Ter zitting is gebleken dat het college zich ervan bewust is dat het verkrijgen van bewijs door het tijdverloop sinds het ontstaan van de aanspraak op 19 februari 1999 beperkingen kent. Het college dient zich bij het vragen van inlichtingen aan eiseres dan ook tot het redelijke te beperken. De rechtbank geeft het college mee dat niet valt uit te sluiten dat door gebrek aan informatie als gevolg van het tijdverloop de omvang van de aanspraak van eiseres niet (meer) is vast te stellen terwijl zij haar inlichtingenverplichting van artikel 60, eerste lid, van de Pw nakomt.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit, voor zover aangevochten, niet van een deugdelijke grondslag is voorzien. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering van het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet in stand kunnen blijven. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover daarbij het recht op bijstand over de periode van 19 februari 1999 tot en met 5 maart 2019 is ingetrokken. Omdat het besluit tot terugvordering als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal het bestreden besluit tevens worden vernietigd voor zover het de terugvordering van € 197.651,77 betreft. Het primaire besluit wordt herroepen voor zover dit de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 19 februari 1999 tot en met 5 maart 2019 betreft, omdat daarvoor geen wettelijke basis bestaat. De rechtbank ziet voor de terugvordering geen reden om de bestuurlijke lus toe te passen. Dit omdat het college heeft aangegeven een nieuw besluit te willen nemen en daarvoor nog nader onderzoek nodig is waarvan het te onzeker is wanneer dat kan worden afgerond. De rechtbank bepaalt daarom met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
6.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden. Om diezelfde reden en omdat de rechtbank het primaire besluit gedeeltelijk herroept, krijgt eiseres een vergoeding van haar proceskosten voor zowel de bezwaar- als de beroepsprocedure. Het college moet die vergoeding betalen. Eiseres heeft facturen voor de kosten van rechtsbijstand overgelegd. De rechtbank merkt dit aan als een verzoek om vergoeding van de werkelijke proceskosten die zij heeft gemaakt. Eiseres heeft echter niet onderbouwd dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De rechtbank wijst dit verzoek daarom af en berekent de proceskostenvergoeding met toepassing van het Bpb als volgt. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 597,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. Eiseres heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.868,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 16 november 2021 voor zover het de intrekking van de bijstand over de periode van 19 februari 1999 tot en met 5 maart 2019 en de terugvordering van € 197.651,77 betreft;
- herroept het primaire besluit van 22 januari 2021 voor zover het de intrekking van de bijstand over de periode van 19 februari 1999 tot en met 5 maart 2019 betreft;
- draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, voor zover dit de terugvordering betreft;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 49,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.868,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Paridon, voorzitter, en mr. C.G. Meeder en mr. F. Arichi, leden, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Participatiewet
Artikel 17
1. De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het college kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is. (…)
Artikel 54
(…)
3. Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58
1. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend vordert de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
2. Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand:
(…)
f. anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat:
1. de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken; (…)
Artikel 60
1. De persoon van wie kosten van bijstand worden teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan het college de inlichtingen te verstrekken die voor terugvordering op grond van deze paragraaf van belang zijn. (…)

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 25 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2360.
2.Zie de uitspraken van de CRvB van 27 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3358 en van 14 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:65.
3.Zie de uitspraak van de CRvB van 3 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2015.
4.Zie de uitspraak van de CRvB van 14 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3356.