ECLI:NL:CRVB:2014:3356
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- W.F. Claessens
- M. Hillen
- J. Riphagen
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand en terugvordering in verband met erfenis
In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellant, die sinds 2 augustus 2000 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De zaak is ontstaan na het overlijden van de vader van appellant op 15 januari 2010, waarna appellant de erfenis beneficiair heeft aanvaard. Appellant heeft het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingerwerf op de hoogte gesteld van de erfenis, maar heeft niet voldaan aan de verplichting om informatie te verstrekken over de afwikkeling van de erfenis. Het college heeft appellant meerdere keren verzocht om informatie, maar appellant heeft hier niet adequaat op gereageerd. Dit leidde tot de opschorting van zijn bijstandsrecht en uiteindelijk tot de intrekking van de bijstand over een periode van meer dan twee jaar, van 16 januari 2010 tot en met 31 maart 2012.
De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat het college niet bevoegd was om de bijstand over de genoemde periode in te trekken, omdat appellant niet voldoende informatie had verstrekt over de erfenis. De Raad heeft vastgesteld dat de verplichting om informatie te verstrekken wel op appellant rustte, maar dat het college niet had aangetoond dat appellant daadwerkelijk over middelen beschikte die de bijstandsverlening zouden beïnvloeden. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard, waarbij de intrekking van de bijstand over de periode van 16 januari 2010 tot en met 31 maart 2012 is herroepen. De Raad heeft echter bepaald dat de rechtsgevolgen van de terugvordering van de bijstand in stand blijven, omdat het college bevoegd was om deze terugvordering te effectueren, zij het op een andere grond.
De Raad heeft ook geoordeeld dat appellant geen schade heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt, en heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tot slot is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 2.435,-. De uitspraak is gedaan op 14 oktober 2014.