ECLI:NL:CRVB:2020:65

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
14 januari 2020
Zaaknummer
17-6775 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstand op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f van de PW in verband met naderhand verkregen inkomsten uit WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan appellant, die van 2 maart 2012 tot en met 8 mei 2014 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand. Vanaf 9 mei 2014 ontving appellant bijstand op basis van de Participatiewet (PW).

Appellant ontving op 1 april 2016 een WIA-uitkering van het Uwv, met terugwerkende kracht vanaf 2 maart 2012. Het college heeft vervolgens de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2016 ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 1 maart 2016 tot en met 30 april 2016 teruggevorderd, omdat appellant inmiddels een WIA-uitkering ontving. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college geen wettelijke basis had voor de intrekking van de bijstand, omdat artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW geen intrekkingsbesluit toestaat in deze situatie. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond. Het college werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.150,- bedroegen. De Raad herstelde het besluit van 9 mei 2016 en bepaalde het terugvorderingsbedrag op € 1.823,26.

Uitspraak

17 6775 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 14 januari 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 31 augustus 2017, 16/4930 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.J. Weldam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2019. Namens appellant is
mr. Weldam verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.J.W. Bruinsma.
De Raad heeft het onderzoek heropend na de zitting en het college om een nadere toelichting gevraagd.
Het college heeft de gevraagde toelichting gegeven bij brief van 24 april 2019. Appellant heeft daarop gereageerd bij brief van 29 mei 2019.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving van 2 maart 2012 tot en met 8 mei 2014 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor gehuwden. Vanaf 9 mei 2014 ontving appellant bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Ter uitvoering van een uitspraak van de Raad van 16 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4576) heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) appellant bij besluit van 1 april 2016 met terugwerkende kracht vanaf 2 maart 2012 een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij brief van eveneens 1 april 2016 heeft het Uwv de gemeente Utrecht hierover geïnformeerd. Tevens heeft het Uwv aan de gemeente kenbaar gemaakt dat het Uwv voor de bijstand die het college over de periode van 2 maart 2012 tot 1 maart 2016 heeft betaald een bedrag ter hoogte van de toegekende WIA-uitkering aan de gemeente zal terugbetalen.
1.3.
Bij besluit van 9 mei 2016, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 20 september 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met ingang van 1 maart 2016 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 maart 2016 tot en met 30 april 2016 (periode in geding) tot een bedrag van € 1.848,12 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant sinds 1 maart 2016 een uitkering ingevolge de Wet WIA ontvangt en dat daarmee sprake is van in aanmerking te nemen middelen met betrekking tot een periode waarover eerder bijstand is verleend. Als gevolg hiervan is voor het college op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW een terugvorderingsbevoegdheid ontstaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat het college de gemaakte kosten van bijstand heeft teruggevorderd op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. Op grond hiervan kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken. Aan deze bepaling ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen over die periode had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het aanvullend karakter van de bijstand. Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW biedt dan ook een terugvorderingsgrond, indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar de betrokkene daarover feitelijk nog niet of niet volledig kan beschikken. Zodra de betrokkene over die middelen kan beschikken, kan het bijstandverlenend orgaan tot terugvordering overgaan.
4.2.
Niet is geschil is dat het college in de periode in geding bijstand heeft betaald aan appellant. Evenmin is in geschil dat appellant daarna over deze periode ook een WIA-uitkering heeft ontvangen van het Uwv. Het Uwv heeft over maart 2016 een bedrag van
€ 890,02 en over april 2016 een bedrag van € 915,46 aan WIA-uitkering aan appellant uitbetaald. Voorts heeft het Uwv in mei 2016 aan appellant een bedrag van
€ 639,89 - zijnde een bedrag van € 57,82 per maand - aan vakantiegeld overgemaakt. Daarmee is sprake van in aanmerking te nemen middelen, als bedoeld in artikel 58,
tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW met betrekking tot een periode waarover eerder bijstand is verleend. Het college was dus bevoegd tot terugvordering van ten behoeve van appellant gemaakte kosten van bijstand over de periode in geding.
4.3.
Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat in geval van toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW geen wettelijke basis bestaat voor een intrekkingsbesluit.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt. Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van
27 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3358) bestaat in geval van toepassing van
artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW geen wettelijke basis voor een voorafgaand herzienings- of intrekkingsbesluit. In de situatie waarop deze bepaling ziet is namelijk geen sprake van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand. Het bestreden besluit omvat, anders dat het college meent en anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak overweegt, duidelijk een intrekkingsbesluit. In het bestreden besluit is immers vermeld dat de vraag of terecht en op juiste gronden is besloten de bijstand met ingang van 1 maart 2016 in te trekken en de bijstand over de periode van 1 maart 2016 tot en met 30 april 2016 terug te vorderen, bevestigend moet worden beantwoord. Tevens is in dit besluit opgenomen dat het college niet is gebleken van dringende redenen om geheel of ten dele van intrekking en/of terugvordering af te zien.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het college niet bevoegd was de bijstand van appellant over de periode in geding in te trekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.6.
Verder heeft appellant aangevoerd dat het college heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Daartoe heeft hij naar voren gebracht dat het voor hem niet duidelijk was wanneer het Uwv de betaling van de gemeente Utrecht zou overnemen en tot welk moment de bijstand zou worden verrekend met de door het Uwv toe te kennen
WIA-uitkering. Hierover zou het Uwv, zoals blijkt uit het toekenningsbesluit van het Uwv van 1 april 2016, nog contact opnemen met de gemeente. Appellant kon daarom niet vermoeden dat over de periode in geding al bijstand aan hem was betaald en dat de gemaakte kosten van bijstand over deze periode in geding vervolgens van hem zouden worden teruggevorderd.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant had redelijkerwijs kunnen begrijpen dat hij over de periode in geding geen aanspraak kon maken op bijstand naast de hem alsnog betaalde WIA-uitkering, voor zover deze gelijk of hoger was dan de voor hem geldende bijstandsnorm en hij had er dan ook rekening mee moeten houden dat de gemaakte kosten van bijstand over de periode in geding in zoverre van hem zouden worden teruggevorderd.
4.8.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de WIA-uitkering die hij ontvangt, lager is dan de voor hem geldende bijstandsnorm, dat de verrekening over de periode van 2 maart 2012 tot 1 maart 2016 om die reden niet correct heeft plaatsgevonden en dat over de periode in geding dan ook te veel bijstand van hem is teruggevorderd.
4.9.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verrekening van bijstand en WIA-uitkering over de periode van 2 maart 2012 tot 1 maart 2016 in deze procedure niet ter beoordeling voorligt, omdat het in deze procedure, alleen gaat om intrekking en de terugvordering over de periode in geding. Het bedrag van € 947,84 dat appellant over de maand maart 2016 inclusief vakantiegeld aan WIA-uitkering heeft ontvangen, is € 24,86 lager dan de voor hem in die maand geldende bijstandsnorm, inclusief vakantiegeld, van € 972,70. Het bedrag van € 973,28 dat appellant over de maand april 2016 inclusief vakantiegeld aan WIA-uitkering heeft ontvangen is hoger dan de voor hem in die maand geldende bijstandsnorm, inclusief vakantiegeld, van € 972,70. Dat betekent dat het college over de maand maart 2016 wel en over de maand april 2016 niet te veel bijstand van appellant heeft teruggevorderd.
4.10.
Uit de in 4.4 genoemde rechtspraak volgt dat het college niet bevoegd was de bijstand van appellant over de periode in geding in te trekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt in zoverre. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit, voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over de periode in geding is gehandhaafd, vernietigen wegens strijd met de wet. Uit 4.7 en 4.9 volgt dat het hoger beroep wat betreft de terugvordering, die ondeelbaar is, eveneens slaagt. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 9 mei 2016 te herroepen en de terugvordering te bepalen op € 1.848,12 verminderd met € 24,86, dus op € 1.823,26. Dat appellant over de maand maart 2016 nog aanspraak kon maken op een aanvullende betaling in verband met zijn WIA-uitkering heeft het college onvoldoende onderbouwd.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in bezwaar, op € 1.050,- in beroep en op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus op € 3.150,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 september 2016 voor zover
daarbij de intrekking en terugvordering van de bijstand over de maanden maart 2016 en
april 2016 is gehandhaafd;
- herroept het besluit van 9 mei 2016 voor zover dat ziet op de intrekking en terugvordering
over de maanden maart 2016 en april 2016, bepaalt het terugvorderingsbedrag over deze
maanden op € 1.823,26 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het
vernietigde gedeelte van het besluit van 20 september 2016;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.150,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2020.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) M. Zwart