ECLI:NL:RBDHA:2023:14990

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 juli 2023
Publicatiedatum
5 oktober 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 2038
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2016, 2017 en 2018; beoordeling renteaftrek en vertrouwensbeginsel

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 6 juli 2023, wordt het beroep van eiseres tegen de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2016, 2017 en 2018 behandeld. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, heeft bezwaar gemaakt tegen de door de inspecteur van de Belastingdienst opgelegde aanslagen. De inspecteur had in eerdere uitspraken op bezwaar de aanslagen voor 2016 en 2018 ongegrond verklaard, terwijl de aanslag voor 2017 gegrond was verklaard. Eiseres heeft in beroep gesteld dat de inspecteur ten onrechte niet meer dan 4,5% renteaftrek heeft toegestaan en dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht de renteaftrek op 4,5% heeft vastgesteld, conform eerdere uitspraken van het Hof en de Hoge Raad. Eiseres heeft niet aangetoond dat de inspecteur onterecht heeft gehandeld of dat er sprake was van een andere verdeling van de renteaftrek. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en kent eiseres een schadevergoeding toe van € 1.500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 22/2038, 22/2039 en 22/3620

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juli 2023 in de zaken tussen

drs. [eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres voor het de jaren 2016, 2017 en 2018 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Tevens is bij de aanslag voor het jaar 2017 tegelijkertijd bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 16 februari 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de voor het jaar 2016 opgelegde aanslag IB/PVV ongegrond verklaard (SGR 22/2038).
Bij uitspraak op bezwaar van 8 maart 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de voor het jaar 2017 opgelegde aanslag IB/PVV gegrond verklaard (SGR 22/2039).
Bij uitspraak op bezwaar van 4 mei 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen de voor het jaar 2018 opgelegde aanslag IB/PVV (SGR 22/3620) ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften met bijlagen ingediend.
Verweerder heeft voor de zitting een pleitnota ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2023.
Namens eiseres is verschenen [gemachtigde]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 1] mr. [naam 2] en [naam 3]. De zaken zijn tegelijkertijd behandeld met zaaknummers SGR 22/2033, 22/2035, 22/2040 en 22/3619.

Overwegingen

Feiten
Algemeen
1. Ter financiering van zijn eigen woning (de woning) heeft de partner van eiseres ([gemachtigde], de partner) op 3 januari 2015 een annuïteitenlening bij zijn ouders afgesloten voor een bedrag van € 271.556 (de geldlening), met een looptijd van 30 jaar. Het afgesproken rentepercentage op deze lening bedraagt 9% per jaar met een rentevaste periode van 15 jaar. De partner was te allen tijde bevoegd de schuld vervroegd af te lossen. Voor de lening is door de partner geen zekerheid gesteld. In de leningsovereenkomst is bepaald dat de geldlener (de partner) op eerste verzoek van de geldgever (de ouders) zekerheid verleent van een zo hoog mogelijke rang. Op 6 januari 2015 is de partner eigenaar van de woning geworden.
2. Op 11 oktober 2015 heeft de partner op digitale wijze het modelformulier ‘opgaaf lening eigen woning’ aan verweerder gezonden. Hierin stond als omschrijving van de lening vermeld: annuïteitenlening, als bedrag en rentepercentage: € 271.566 en 9% en de einddatum van de lening 31 december 2044.
3. Vanaf 14 december 2015 heeft eiseres zich ingeschreven op het adres van de woning.
4. Op 6 augustus 2019 heeft Hof Den Haag [1] in de zaak tegen de aanslag IB/PVV 2015 van eiseres – kort weergegeven - geoordeeld dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het overeengekomen rentepercentage van 9% van de geldlening in de gegeven feiten en omstandigheden zakelijk was en dat verweerder, gelet op diezelfde feiten en omstandigheden, uit kon gaan van een rentepercentage van 4,5% (de hofuitspraak).
Op 26 juni 2020 heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie daartegen ongegrond verklaard (het arrest). [2]
De aanslagregeling 2016
5. Op 28 maart 2017 heeft eiseres aangifte IB/PVV over het jaar 2016 gedaan. In die aangifte is het volgende aangegeven:
Loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: € 32.533
Loon uit vroegere dienstbetrekking:
€ 227
Belastbaar inkomen uit werk en woning: € 32.760
6. Verweerder heeft met dagtekening 13 december 2019 een definitieve aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld conform de ingediende aangifte. De aanslag betreft een nihilaanslag en er is geen belastingrente in rekening gebracht.
7. Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar ongegrond verklaard.
De aanslagregeling 2017
8. Op 24 april 2018 heeft eiseres aangifte IB/PVV over het jaar 2017 gedaan. In die aangifte is aan betaalde rente € 24.000 aangegeven. Het aangegeven saldo inkomsten uit eigen woning is € 21.975 negatief. Eiseres heeft in haar aangifte het volgende aangegeven:
Loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: € 39.652
Aandeel in negatief inkomen eigen woning (0,74%):
€ 163-/-
Belastbaar inkomen uit werk en woning: € 39.489
9. Verweerder heeft met dagtekening 1 december 2020 een definitieve aanslag IB/PVV 2017 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.652. Tevens is € 10 belastingrente in rekening gebracht.
10. Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar gegrond verklaard en is de definitieve aanslag als volgt verminderd:
Loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: € 39.652
Aandeel in negatief inkomen eigen woning:
€ 72-/-
Belastbaar inkomen uit werk en woning: € 39.580
De belastingrente is verminderd tot € 7.
De aanslagregeling 2018
11. Op 1 mei 2019 heeft eiseres aangifte IB/PVV over het jaar 2018 gedaan. In die aangifte is het volgende aangegeven:
Loon uit tegenwoordige dienstbetrekking: € 40.621
Belastbaar inkomen uit werk en woning: € 40.621
Belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang: € 171
12. Verweerder heeft met dagtekening 16 december 2021 een definitieve aanslag IB/PVV 2018 vastgesteld conform de ingediende aangifte. Het betreft een nihilaanslag en er is geen belastingrente in rekening gebracht.
13. Bij uitspraak op bezwaar is het bezwaar ongegrond verklaard.

Geschil14.In geschil zijn de aanslagen voor de jaren 2016, 2017 en 2018 en de rentebeschikking 2017.

Beoordeling van het geschil
De jaren 2016 en 2018
15. Met betrekking tot de jaren 2016 en 2018 heeft eiseres ter zitting aangegeven dat eiseres alleen in beroep is gegaan omdat op de aanslagen stond dat is afgeweken van de aangifte. Nu verweerder feitelijk niet is afgeweken van de door eiseres over de jaren 2016 en 2018 ingediende aangiften en eiseres verder geen gronden heeft aangevoerd tegen die aanslagen noch heeft verzocht om een andere verdeling op grond van artikel 2.17, lid 2, Wet IB 2001, zal de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen de aanslagen 2016 en 2018 ongegrond verklaren.
Het jaar 2017
Vooraf
16. De rechtbank gaat niet in op de klachten die eiseres heeft over de inhoud van de hofuitspraak. Dit valt buiten het bereik van deze procedure, bovendien heeft de Hoge Raad geen aanleiding gezien de hofuitspraak te vernietigen.
Schending goede procesorde?
17. Eiseres stelt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde, omdat 1) het verweerschrift 2017 buiten de daarvoor gestelde termijn is verzonden; 2) verweerder in de procedures tegenstrijdige stellingen betrekt en 3) een onbevoegde inspecteur het bezwaar heeft behandeld. Op grond van het navolgende is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van de goede procesorde.
18. Op basis van artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient de inspecteur, nadat de gronden van het beroep aan hem zijn toegezonden, alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter toe te zenden en kan een verweerschrift worden ingediend. Indien de bestuursrechter om een verweerschrift heeft verzocht, dient de inspecteur binnen vier weken een verweerschrift in.
19. Op 26 april 2022 heeft de rechtbank verzocht om een verweerschrift voor het jaar 2017. Verweerder heeft dit op 14 juni 2022 ingediend. Het verweerschrift is daarmee buiten de vier wekentermijn ingediend. Nu de zitting pas op 18 april 2023 heeft plaats gevonden heeft eiseres ruim de tijd gehad om het verweerschrift te lezen, zich voor te bereiden op zitting en eventueel nog nadere stukken te verstrekken. De zaak met kenmerk ECLI:NL:GHSHE:2022:1739 waar eiseres naar heeft verwezen, is niet vergelijkbaar met onderhavige kwestie, omdat daarin andere feiten en omstandigheden aan de orde waren. De rechtbank verbindt dan ook geen gevolgen aan het niet binnen de vier wekentermijn indienen van het verweerschrift.
20. De stelling van eiseres dat verweerder continu tegenstrijdige stellingen inneemt heeft eiseres onvoldoende onderbouwd en is ook niet gebleken uit de stukken of gedragingen van verweerder. Van handelen in strijd met de goede procesorde is dan ook geen sprake. Met de stelling dat verweerder in de uitspraken op bezwaar verwijst naar het verweerschrift in de procedure over het jaar 2015 van eiseres maakt eiseres eveneens niet aannemelijk dat verweerder door die handelwijze in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld.
21. De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar stelling dat sprake is van handelen in strijd met de goede procesorde, omdat de inspecteur van belastingkantoor Arnhem niet bevoegd zou zijn om het bezwaar van eiseres te behandelen. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) is de bevoegdheid van een inspecteur niet bepaald naar een geografische indeling van het Rijk. De inspecteur van belastingkantoor Arnhem was dus bevoegd voor het behandelen van het bezwaar. Verweerder hoeft ook niet toe te lichten waarom een inspecteur van het belastingkantoor Arnhem het bezwaar heeft behandeld.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
22. Eiseres stelt dat verweerder de interne correspondentie niet heeft verstrekt en dat daarmee niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd. Verweerder heeft aangegeven dat alle stukken die van belang kunnen zijn in deze procedure zijn verstrekt en dat er geen interne correspondentie is achtergehouden. Voor zover sprake is van interne standpunten zijn die kenbaar gemaakt in de correspondentie die is verzonden aan eiseres. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres, tegenover de toelichting van verweerder, onvoldoende gemotiveerd dat er nog stukken zijn die van (enig) belang zijn voor de beoordeling van de onderhavige geschilpunten. [3]
Behandeling van de bezwaarschriften
23. Eiseres stelt dat de bezwaarbehandelaars bij de herbeoordeling van de bestreden aanslagen niet onbevangen en niet objectief waren, omdat de bezwaarbehandelaars in een eerder stadium betrokken zijn geweest bij het vaststellen van aanslagen van eiseres en de partner, zij ook betrokken waren in de procedure van eiseres betreffende het jaar 2015 en de bezwaarbehandelaars het merendeel van de bezwaargronden buiten beschouwing hebben gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres, met hetgeen zij heeft aangevoerd, niet aannemelijk gemaakt dat de uitspraken op bezwaar in strijd met artikel 10:3 van de Awb zijn genomen of dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de bezwaarbehandelaars niet waren betrokken bij de aanslagregeling van de bestreden aanslagen en dat de contactgegevens van een van de bezwaarbehandelaars abusievelijk op de vooraankondiging van de navorderingsaanslag 2015 (naar de rechtbank begrijpt: van de partner) stonden. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van deze toelichting. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder, hoewel summier ten opzichte van de zeer uitgebreide motiveringen van eiseres in de bezwaarfase, waaronder klachten over de hofuitspraak waar verweerder niet op in hoeft te gaan, voldoende op de gronden van eiseres ingegaan.
Renteaftrek
24. Verweerder heeft overeenkomstig de hofuitspraak een renteaftrek van 4,5% geaccepteerd. Eiseres heeft aangevoerd dat dit percentage te laag is en daarbij gewezen op diverse (bewijs)stukken. Desgevraagd heeft eiseres bevestigd dat het hierbij gaat om dezelfde (bewijs)stukken als die zijn overgelegd in de procedure die voor lag bij het Hof. Nu het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op de feiten en omstandigheden, in 2015 een hypotheekrente van 4,5% zakelijk was, eiseres geen nieuwe bewijsstukken ter onderbouwing van haar voorgestane percentage heeft overgelegd en de (gemiddelde) hypotheekrente na 2015 nog verder is gedaald, heeft verweerder voor de onderhavige jaren terecht 4,5% rente in aftrek gelaten op grond van artikel 3.120, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001. Verweerder heeft op grond van artikel 2.17, tweede lid, Wet IB 2001 de totale correctie op de in aftrek gebrachte rente verdeeld in de onderlinge verhouding die eiseres en de partner daarvoor in hun aangifte hebben gekozen. Eiseres en de partner hebben niet te kennen gegeven dat zij van een andere verdeling uit wensen te gaan.
De vaststelling van de aanslag
25. Eiseres stelt dat verweerder niet voortvarend heeft gehandeld door eerst de uitkomst van de procedure van haar over het jaar 2015 af te wachten, terwijl verweerder al op 31 maart 2016 over alle voor het opleggen van de aanslag relevante gegevens beschikte.
26. Eiseres heeft niet gereageerd op het voorstel van verweerder om eerst de procedure over 2015 van haar af te wachten, alvorens de aanslag op te leggen. De rechtbank stelt vast dat de aanslag binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn vastgesteld. Van schending van het evenredigheids- en het zorgvuldigheidsbeginsel door verweerder is gelet daarop geen sprake.
Vertrouwensbeginsel
27. Eiseres doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. Naar aanleiding van de navolgende uitlatingen is eiseres van oordeel dat de aanslag conform de aangifte zou worden opgelegd, dan wel dat een rentevergoeding van 9% geaccepteerd zou worden, dan wel dat de bankrente met 50% zou worden verhoogd en daarmee het percentage richting de 9% redelijk is:
- “
Er is toegezegd door de aanslagregelaar dat de verdeling tussen[eiseres]
en[de partner]
hetzelfde zou blijven als in uw aangiftes“(email van verweerder van 21 augustus 2017 aan eiseres);
- “
Bij leningen zonder zekerheid ligt het rentepercentage gemiddeld tussen de 6 percent en de 14 percent. Vergeleken daarmee is een rentepercentage van 9 percent zeker niet aan de hoge kant”(verslag van het hoorgesprek van 10 januari 2018);
- “
de ouders[naar de rechtbank begrijpt: van de partner]
bij het afsluiten van de lening wisten dat de partner moeite zou hebben met het betalen van rente en aflossing” (het verweerschrift in de procedure 2015 van eiseres); en
- “
Een zakelijke rente mag volgens de rechtspraak ongeveer 25% hoger zijn dan de bankrente. Door de rente met 50% te verhogen ben ik van mening dat recht wordt gedaan aan de omstandigheden en risico’s van de lening.” (het verweerschrift in de procedure 2015 van eiseres).
28. Nog daargelaten de inhoud, strekking en omstandigheden waaronder deze uitlatingen zijn gedaan is de rechtbank van oordeel dat eiseres aan deze uitlatingen, ook niet in samenhang bezien, niet het vertrouwen kan ontlenen dat de aanslag (uiteindelijk) conform de door eiseres ingediende aangifte zou worden vastgesteld en dat het rentepercentage van 9% zou worden geaccepteerd.
Belastingrente
29. Eiseres stelt - summier weergegeven - dat verweerder het opleggen van de aanslagen uit eigen beweging en zonder toestemming van eiseres lange tijd heeft uitgesteld en dat daarom niet kan worden gesteld dat eiseres in verzuim was. Volgens eiseres is het dan ook aan de onzorgvuldige handelwijze van verweerder te wijten is dat er een onevenredig bedrag aan belastingrente in rekening is gebracht.
30. Verweerder heeft op grond van artikel 30fc, eerste en tweede lid, van de Awr belastingrente in rekening gebracht. De belastingrenteregeling komt erop neer dat de inspecteur belastingrente in rekening brengt als het opleggen van een aanslag door toedoen van de belastingplichtige te lang op zich heeft laten wachten. Onder omstandigheden kunnen beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, meebrengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt. [4] Het gaat dan in de kern om situaties waarbij verweerder voor een bepaalde handelwijze heeft gekozen (waaraan de wet vervolgens gevolgen verbindt), terwijl hij ook voor een andere handelwijze (waaraan de wet andere gevolgen verbindt) had kunnen kiezen. [5]
31. Eiseres heeft geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan geoordeeld kan worden dat verweerder op grond van geschreven of ongeschreven recht (gedeeltelijk) had moeten afzien van de berekening van rente. De aanslag is binnen de daarvoor geldende termijn van vijf jaar, als bedoeld in artikel 11, derde lid van de Awr, vastgesteld. De stelling van eiseres dat verweerder bij de aanslagregeling en in bezwaarfase niet voortvarend en onzorgvuldig heeft gehandeld, doet de rechtbank niet anders oordelen, te meer nu verweerder niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld door met het opleggen van de aanslag te wachten totdat het arrest was gewezen.
Conclusie
32. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de beroepen ongegrond verklaren.
Het verzoek om vergoeding van immateriële schade
33. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan door termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005. [6] De immateriële schade die bij overschrijding van de redelijke termijn voor berechting voor vergoeding in aanmerking komt, is gelegen is in de spanning en frustratie die een belastingplichtige ondervindt ten gevolge van het geschil over de belastingheffing dat hem en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Die door de belastingplichtige ondervonden spanning en frustratie moeten worden geacht ten einde te zijn gekomen na een uitspraak waarmee dit geschil is beslecht. [7] Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
34. Het oudste bezwaarschrift (voor het jaar 2016) is ontvangen op 7 januari 2020. Verweerder heeft met dagtekening 16 februari 2022 uitspraak op bezwaar gedaan. Nu op
6 juli 2023 door de rechtbank uitspraak is gedaan, is vanaf het indienen van het bezwaarschrift een periode van 3 jaar en zes maanden verstreken, zodat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van de bezwaar- en beroepsfase met een jaar en zes maanden. Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 1.500 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). De overschrijding van de redelijke termijn dient geheel aan de bezwaarfase te worden toegerekend. Omdat naar het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de zaken SGR 22/2038, 22/2039 en 22/3620 sprake is van zaken van eiseres die gezamenlijk zijn behandeld en die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, heeft de rechtbank voor de zaken slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. [8]
Proceskosten
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding omdat niet is gebleken dat eiseres kosten heeft gemaakt die voor vergoeding op grond van het Besluit proceskosten Bestuursrecht in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart de beroepen ongegrond;
 draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- in zaak SGR 22/2038 en van € 50 in de zaak SGR 22/3620 aan eiseres te vergoeden; en
 veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 1.500.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Drok, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.R.M. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).