ECLI:NL:RBDHA:2023:12513

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 augustus 2023
Publicatiedatum
22 augustus 2023
Zaaknummer
09/193410-23
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafrechtelijke vervolging van een derdelander met een zwaar inreisverbod en de toetsing van de openbare orde

Op 23 augustus 2023 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een derdelander die in Nederland verbleef terwijl hij wist dat er een zwaar inreisverbod tegen hem was uitgevaardigd. De verdachte, geboren in Turkije, was eerder teruggekeerd naar Turkije na een intrekking van zijn verblijfsrecht door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en had in mei 2023 opnieuw Nederland betreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 1 augustus 2023 in Den Haag is aangehouden en dat hij op dat moment nog steeds onder het zware inreisverbod viel. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de officier van justitie bevestigd, ondanks de verdediging die stelde dat er een gedoogbeleid gold voor vreemdelingen met een zwaar inreisverbod.

De rechtbank heeft de relevante juridische toetsingen uitgevoerd, waaronder de evidentietoets en de ex nunc-toets, en geconcludeerd dat het zware inreisverbod niet evident in strijd was met de Terugkeerrichtlijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat het gedrag van de verdachte op de pleegdatum nog steeds een actuele bedreiging vormde voor de openbare orde. De verdachte is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden, met aftrek van het voorarrest. De rechtbank heeft benadrukt dat de verdachte geen EU-onderdaan is en dat de evidentietoets ook voor derdelanders geldt, wat in lijn is met eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/193410-23
Datum uitspraak: 23 augustus 2023
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de door de politierechter naar de meervoudige kamer verwezen zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
op dit moment gedetineerd in de penitentiaire inrichting [detentieadres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De politierechter is het onderzoek ter terechtzitting op 9 augustus 2023 begonnen. Hij heeft de strafzaak naar de meervoudige kamer verwezen. Op dezelfde dag heeft die kamer het onderzoek voortgezet en gesloten.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. B.R. Koenders, en van wat de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. H.H.M. de Vries, naar voren hebben gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 1 augustus 2023 te 's-Gravenhage, althans in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden
- dat hij op grond van een wettelijk voorschrift, te weten artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, tot ongewenst vreemdeling was verklaard OF
- dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

3.De ontvankelijkheid van de officier van justitie

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging. Volgens de raadsvrouw geldt namelijk een gedoogbeleid voor vreemdelingen met een zwaar inreisverbod, zoals de verdachte. Er is geen zicht op uitzetting naar Turkije.
Met de officier van justitie stelt de rechtbank vast dat geen sprake is van een gedoogbeleid, maar juist van een vervolgingsbeleid als het gaat om artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). De vraag of zicht op uitzetting naar Turkije ontbreekt, is hier niet relevant. De rechtbank verwerpt het verweer. Ook overigens is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.

4.Vaststaande feiten en context van de strafzaak

Over de volgende feiten bestond ter terechtzitting geen discussie. De verdachte heeft de Turkse nationaliteit. Bij beschikking van 27 februari 2020 heeft de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), na een voornemen daartoe van 8 januari 2019, zijn verblijfsrecht ingetrokken en tegen hem een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van tien jaar met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000; zwaar inreisverbod) uitgevaardigd. In de beschikking heeft de IND zich op het standpunt gesteld dat het gedrag van de verdachte een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Het tegen deze beschikking ingediende bezwaar is bij besluit van 14 december 2020 ongegrond verklaard. In oktober 2020 is de verdachte naar Turkije teruggekeerd. In april/mei 2023 is de verdachte weer naar Nederland gekomen. Op 1 augustus 2023 is hij in Den Haag aangehouden.
De strafzaak tegen de verdachte gaat over artikel 197 Sr. Die bepaling stelt zogeheten gekwalificeerd verblijf van een vreemdeling in Nederland strafbaar. Zij omvat twee categorieën vreemdelingen:
a. a) EU-onderdanen die in Nederland verblijven, terwijl zij weten of redelijkerwijs moeten vermoeden dat zij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling zijn verklaard; en
b) onderdanen van een derde land (derdelanders) die in Nederland verblijven, terwijl zij weten of redelijkerwijs moeten vermoeden dat tegen hen een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd.
Op EU-onderdanen die hun recht van vrij verkeer uitoefenen, is de Verblijfsrichtlijn [1] van toepassing. De ongewenstverklaring is een bestuursrechtelijke maatregel als bedoeld in artikel 27 van die richtlijn. De nationale bepaling is te vinden in artikel 67 van de Vw 2000. Op illegale derdelanders is de Terugkeerrichtlijn [2] van toepassing. Het zware inreisverbod is een bestuursrechtelijke maatregel als bedoeld in artikel 11 van die richtlijn. Die bepaling is in Nederland omgezet in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000.
De Hoge Raad [3] heeft eerder geoordeeld dat de strafrechter in een artikel 197 Sr-zaak tegen een EU-onderdaan (ambtshalve) moet onderzoeken of de ongewenstverklaring ten tijde van de uitvaardiging daarvan evident in strijd was met artikel 27 van de Verblijfsrichtlijn. Concreet moet de strafrechter onderzoeken of het gedrag van de EU-onderdaan op dat moment een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde. Dit betreft een summier onderzoek en wordt ook wel de evidentietoets genoemd. De terughoudendheid van de strafrechter bij dit onderzoek is gelegen in de afbakening tussen het bestuursrecht en het strafrecht. Het is immers de IND die in een beschikking de rechtspositie van de EU-onderdaan vaststelt. De bestuursrechter kan die beschikking vervolgens op rechtmatigheid toetsen. De taak van de strafrechter is wezenlijk anders. Hij neemt geen beschikking en toetst deze ook niet op rechtmatigheid, maar beantwoordt zelfstandig op grondslag van de tenlastelegging de vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. Als de ongewenstverklaring de evidentietoets doorstaat, dan moet de strafrechter vervolgens (ambtshalve) onderzoeken of de werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving gelet op het gedrag van de EU-onderdaan nog altijd actueel was op de ten laste gelegde pleegdatum in de artikel 197 Sr-zaak. Dit wordt ook wel de
ex nunc-toets genoemd. De strafrechter zal hier een indringende belangenafweging moeten maken waarin hij alle relevante omstandigheden van het geval betrekt. Gedacht kan worden aan de ernst van de strafbare feiten die aan de ongewenstverklaring ten grondslag liggen (zeer ernstige feiten kunnen gedrag lang ‘actueel’ maken), het tijdsverloop tussen de ongewenstverklaring en de pleegdatum, wat de betrokkene in die tussenliggende periode aan nieuwe strafbare feiten heeft gepleegd en hoe de betrokkene zelf tegen zijn criminele verleden aankijkt. Pas als de strafrechter van oordeel is dat de strafzaak de evidentietoets en de
ex nunc-toets doorstaat, kan hij tot een bewezenverklaring komen van het bestanddeel ‘op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling is verklaard’.
De verdachte is geen EU-onderdaan, maar een derdelander op wie de Terugkeerrichtlijn van toepassing is. Volgens de Hoge Raad [4] geldt de evidentietoets ook voor derdelanders die vervolgd worden wegens verblijf in strijd met een zwaar inreisverbod. De Hoge Raad heeft zich echter nog niet uitgelaten over de vraag of de
ex nunc-toets ook in het geval van een derdelander geldt. Het gerechtshof Amsterdam heeft die vraag op 10 november 2022 [5] ontkennend beantwoord. Hieraan heeft dit gerechtshof ten grondslag gelegd dat alleen EU-onderdanen aanspraak maken op het fundamentele recht van vrij verkeer en verblijf. Een ongewenstverklaring houdt een beperking van dit fundamentele recht in en een hierop gestoelde strafrechtelijke interventie kan (en zal) een dergelijke beperking meebrengen.
In dit vonnis komt de rechtbank tot een ander oordeel dan het gerechtshof Amsterdam. Voor zowel EU-onderdanen als voor derdelanders geldt de evidentietoets en de
ex nunc-toets. De rechtbank legt dit hierna uit. Zij komt tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde en legt de verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op.

5.De bewijsbeslissing

5.1
Het standpunt van de officier van justitie
Het ten laste gelegde kan bewezen worden verklaard. Het zware inreisverbod was ten tijde van de uitvaardiging ervan niet evident in strijd met artikel 11 van de Terugkeerrichtlijn. De verdachte is een derdelander en voor hem geldt niet de
ex nunc-toets. Hij maakt immers geen aanspraak op het gegarandeerde verblijfsrecht dat uit de Verblijfsrichtlijn voortvloeit. Die richtlijn en de Terugkeerrichtlijn zijn wezenlijk anders van aard. De eerste verleent iedere EU-onderdaan een fundamenteel en persoonlijk recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten. De Terugkeerrichtlijn is tot stand gekomen om in het kader van een gedegen migratiebeleid een doeltreffend terugkeerbeleid te kunnen voeren. Er is geen juridische basis op grond waarvan illegale derdelanders op eenzelfde manier worden beoordeeld als EU-onderdanen. Als de rechtbank wel van oordeel is dat de
ex nunc-toets ook voor derdelanders zoals de verdachte geldt, dan was de verdachte ook op de ten laste gelegde pleegdatum nog altijd een actuele bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De verdachte moet worden vrijgesproken. Niet kan worden bewezen dat hij Nederland is ingereisd. Verder geldt hier de
ex nunc-toets, net als bij EU-onderdanen. In de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) valt te lezen dat derdelanders op veel punten aan EU-onderdanen worden gelijkgesteld. Zo wordt het begrip ‘openbare orde’ voor beide categorieën vreemdelingen op dezelfde manier uitgelegd. Verder kan een verzoek tot gezinshereniging worden gedaan wanneer sprake is van een zwaar inreisverbod. De verdachte was op de ten laste gelegde pleegdatum geen actuele bedreiging meer.
5.3
De gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft hierna opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
1. De bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd op de terechtzitting van de meervoudige strafkamer, voor zover inhoudende:
Ik wist dat er een zwaar inreisverbod tegen mij was uitgevaardigd. Ik ben in oktober 2020 naar Turkije teruggekeerd en in april/mei 2023 weer naar Nederland gekomen. Ik was op 1 augustus 2023 in Den Haag. Het zware inreisverbod gold toen nog. Ik heb foutjes gemaakt en zag drugs destijds als hobby, als een manier van inkomen.
Nobody’s perfect. Als ik geen verblijfsdocument heb en geen inkomen, dan is het heel makkelijk dat ik de kant van drugs verkopen op kan glijden.
2. Een geschrift, te weten de beschikking van 27 februari 2020 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, strekkende tot beëindiging van het verblijfsrecht van de verdachte, tot oplegging van een terugkeerbesluit en tot uitvaardiging van een inreisverbod met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (integraal);
3. Een geschrift, te weten het uittreksel justitiële documentatie van 4 augustus 2023 van de verdachte (integraal).
5.4
Bewijsoverwegingen
Wel of geenex nunc-toets bij derdelanders?
Een EU-onderdaan kan ongewenst worden verklaard ‘om redenen van openbare orde’. De grondslag hiervoor is artikel 27, tweede lid, eerste alinea, van de Verblijfsrichtlijn. Vereist is dat het gedrag van de betrokkene een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Dit staat in de tweede alinea van het genoemde artikellid. Het Hof van Justitie heeft onder meer in de arresten Bouchereau [6] en Gaydarov [7] aan dit begrip nadere invulling gegeven.
Tegen een derdelander kan een zwaar inreisverbod worden uitgevaardigd als hij een ‘ernstige bedreiging voor de openbare orde’ vormt. De grondslag hiervoor is artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn. Die richtlijn bevat geen definitie van het begrip ‘openbare orde’. Het Hof van Justitie heeft in het arrest Zh. en O. [8] echter geoordeeld dat dit begrip op dezelfde manier moet worden uitgelegd als het begrip ‘openbare orde’ in de Verblijfsrichtlijn. In beide gevallen is dus beslissend of het gedrag van de betrokkene een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. In het verlengde hiervan heeft het Hof van Justitie in het arrest H.T. [9] geoordeeld dat de omvang van de bescherming die een samenleving aan haar fundamentele belangen wenst te bieden, niet mag verschillen naargelang van de juridische status van de persoon die deze belangen schaadt.
De rechtbank stelt voorop dat de Verblijfsrichtlijn en de Terugkeerrichtlijn niets regelen over de strafrechtelijke handhaving van overtreding van de ongewenstverklaring dan wel het zware inreisverbod. Het is dus aan Nederland zelf om hieraan invulling te geven. Hoewel het strafrecht en het strafprocesrecht in beginsel behoren tot de bevoegdheid van de lidstaten, kan dit rechtsgebied worden beïnvloed door het EU-recht. Dit betekent dat Nederland zijn wetgeving en handelen op dat gebied zodanig in moet richten dat de eerbiediging van het EU-recht wordt gewaarborgd. [10]
De rechtbank ziet in de genoemde jurisprudentie van het Hof van Justitie duidelijke aanwijzingen dat EU-onderdanen en derdelanders op dezelfde manier moeten worden behandeld als het om de (bescherming van de) openbare orde gaat. Er is dan ook geen rechtvaardiging om EU-onderdanen vanwege het fundamentele recht van vrij verkeer te begunstigen met een ruimere rechtsbescherming ten opzichte van derdelanders. Het ligt evenmin voor de hand om dit bij de strafrechtsbescherming in een artikel 197 Sr-zaak wel te doen, zoals de officier van justitie heeft bepleit. Het arrest van het Hof van Justitie in de zaak
Ordre des barreaux [11] rechtvaardigt een verschil in strafrechtsbescherming in elk geval niet. Dit arrest is immers gewezen in de specifieke context van de verwijderingsprocedure en de daarbinnen geldende (maximale) duur voor vreemdelingenbewaring. Volgens het Hof van Justitie bevinden EU-onderdanen zich wat de duur van de verwijderingsprocedure betreft niet in een situatie die vergelijkbaar is met die van derdelanders tegen wie op grond van de Terugkeerrichtlijn een terugkeerprocedure loopt. Tegen deze achtergrond moet de opmerking van het Hof van Justitie over verschillen in doel, status en rechten worden begrepen.
Verder stelt de rechtbank vast dat de EU-onderdaan wiens verblijfsrecht is ingetrokken en de derdelander die hier illegaal heeft verbleven of wiens verblijfsrecht is ingetrokken in precies dezelfde situatie verkeren. Zij zijn hier allen illegaal en moeten (in elk geval) Nederland verlaten. In de artikel 197 Sr-zaak staat het illegaal verblijf zelf niet ter discussie, maar slechts de vraag of bewezen kan worden verklaard dat de verdachte in Nederland verblijft terwijl hij weet (of moet vermoeden) dat een ongewenstverklaring dan wel een zwaar inreisverbod tegen hem is uitgevaardigd. Een eventuele vrijspraak betekent dan ook niet dat een verblijfsrecht ontstaat of herleeft. En een bewezenverklaring betekent geen verdere inbreuk op dat recht. De rechtbank betrekt hierbij dat EU-onderdanen tegen wie een verwijderingsbesluit is genomen slechts opnieuw een verblijfsrecht op het grondgebied van het gastland kunnen genieten wanneer zij hun verblijf op dat grondgebied daadwerkelijk en effectief hebben beëindigd. Enkel fysiek vertrek is dus niet voldoende. [12]
Ten slotte geeft het verschil in duur van een ongewenstverklaring en een zwaar inreisverbod ook geen aanleiding om EU-onderdanen en derdelanders in het strafrecht anders te behandelen. Een ongewenstverklaring is niet aan de bepaalde duur gebonden, maar een zwaar inreisverbod wel. In het arrest Ouhrami [13] heeft het Hof van Justitie echter geoordeeld dat de duur van een inreisverbod pas aanvangt op het moment dat de betrokkene daadwerkelijk het grondgebied van de EU heeft verlaten. Als hij vervolgens voor de afloop van de duur van het inreisverbod het grondgebied van de EU betreedt, zoals de verdachte heeft gedaan, dan wordt het restant van de duur opgeschort. Dit betekent dat de duur van een inreisverbod niet afloopt als de betrokkene in Nederland blijft of te vroeg weer inreist. Zo bezien kunnen zowel de ongewenstverklaring als het zware inreisverbod ongelimiteerd voortduren.
Al met al komt de rechtbank tot de tussenconclusie dat de strafrechter in geval van vervolging van een derdelander wegens verblijf in strijd met een zwaar inreisverbod (ambtshalve) moet onderzoeken:
  • of het zware inreisverbod ten tijde van de uitvaardiging daarvan evident in strijd was met artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn (evidentietoets); en
  • of het gedrag van de derdelander op de ten laste gelegde pleegdatum in de artikel 197 Sr-zaak nog altijd een actuele bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde (
Pas als de strafrechter van oordeel is dat de strafzaak de evidentietoets en de
ex nunc-toets doorstaat, kan hij tot een bewezenverklaring komen van het bestanddeel ‘een inreisverbod met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000’.
Evidentietoets in deze zaak
Aan het zware inreisverbod ligt een waaier aan strafbare feiten ten grondslag. Vooral de stevige veroordelingen voor drugsfeiten en (gekwalificeerde) diefstallen vallen op. In totaal heeft de verdachte 98 maanden van zijn leven in Nederland in de gevangenis gezeten. Er is geen grond voor de conclusie dat het zware inreisverbod ten tijde van de uitvaardiging daarvan evident in strijd was met artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn.
Ex nunc-toets in deze zaak
De rechtbank stelt vast dat de verdachte voor meerdere ernstige delicten is veroordeeld. Die werken als het ware nog een tijd na de oplegging van het zware inreisverbod door. Het gaat hierbij om recidive. Eerder opgelegde gevangenisstraffen hebben dus kennelijk niet tot gedragsverandering geleid. Hier komt bij dat de verdachte in mei 2020 opnieuw is veroordeeld voor een drugsfeit met pleegdatum 17 februari 2020. Op die datum wist de verdachte dat de IND voornemens was om een zwaar inreisverbod op te leggen. Desondanks heeft dat de verdachte er niet van weerhouden om (opnieuw) te handelen in (hard)drugs. Ter terechtzitting heeft de verdachte verklaard dat hij in oktober 2020 naar Turkije is vertrokken en in april/mei 2023 weer naar Nederland is teruggekomen. Dit betekent dat de verdachte sinds het zware inreisverbod dus een groot deel van de tijd buiten Nederland heeft verbleven. Het overigens geringe tijdsverloop sinds de oplegging van het zware inreisverbod weegt dus niet in het voordeel van de verdachte. Verder heeft de verdachte ter terechtzitting verklaard dat hij foutjes heeft gemaakt (‘
nobody’s perfect’) en heeft hij zijn spijt betuigd vanwege de gevolgen voor hemzelf en zijn gezin. Hiermee bagatelliseert de verdachte zijn daden en lijkt hij ook nu nog de verwerpelijkheid ervan en de ellende die hij daarmee aan anderen heeft berokkend, niet volledig in te zien. Ook heeft de verdachte gezegd dat hij heel makkelijk weer af kan glijden naar drugs(handel) als hij geen verblijfsdocument en geen inkomen heeft. Risico op herhaling ligt dus op de loer. Ten slotte zijn er geen objectieve gegevens overgelegd waaruit positieve gedragsverandering valt af te leiden. Dit alles maakt dat het gedrag van de verdachte op de ten laste gelegde pleegdatum nog altijd een actuele bedreiging vormde voor een fundamenteel belang van de samenleving. De rechtbank verwerpt het verweer.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
5.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij op 1 augustus 2023 te 's-Gravenhage als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat tegen hem een inreisverbod was uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

6.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

7.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

8.De strafoplegging

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte moet worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden met aftrek van het voorarrest.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Ook heeft de rechtbank gekeken naar de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De rechtbank stelt voorop dat de verdachte na oplegging van het zware inreisverbod naar Turkije is teruggekeerd en vóór afloop van de duur ervan weer naar Nederland is gekomen. Gelet hierop hoeft de rechtbank niet te onderzoeken of alle stappen van de terugkeerprocedure zijn doorlopen. [14]
De verdachte heeft in Nederland verbleven terwijl hij wist dat tegen hem een zwaar inreisverbod was uitgevaardigd. Hiermee heeft de verdachte niet alleen het Nederlandse vreemdelingenbeleid doorkruist, maar ook het belang dat de Nederlandse samenleving heeft bij de naleving van door het bevoegd gezag genomen beslissingen. Dit is een kwalijke zaak.
Op het strafblad van de verdachte staat een groot aantal veroordelingen die aan het zware inreisverbod ten grondslag liggen. Hij is nog niet eerder veroordeeld voor overtreding van artikel 197 Sr.
Als uitgangspunt geldt in een geval als dit een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden. De rechtbank heeft geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken. Zij zal de officier van justitie dan ook volgen in zijn eis.

9.Het toepasselijke wetsartikel

De op te leggen straf is gegrond op artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast zoals het ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens gold dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens geldt.
10. De beslissing
De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, zoals hierboven onder 5.5 bewezen is verklaard, en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorlopige hechtenis doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan die van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.R.K.A.M. Waasdorp, voorzitter,
mr. J.L.E. Bakels, rechter,
mr. J.J. Balfoort, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. S.W. Teuwen, griffier.
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 augustus 2023.

Voetnoten

1.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (
2.Richtlijn 2008/115/EG van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (
3.Zie HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:617; HR 9 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:687.
4.Zie bijv. HR 12 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:616; HR 28 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:527.
6.HvJ EG 27 oktober 1977, ECLI:EU:C:1977:172.
7.HvJ EU 17 november 2011, ECLI:EU:C:2011:749.
8.HvJ EU 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:377.
9.HvJ EU 24 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:413.
10.HvJ EU 17 september 2020, ECLI:EU:C:2020:724.
11.HvJ EU 22 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:505.
12.HvJ EU 22 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:506 (FS).
13.HvJ EU 26 juli 2017, ECLI:EU:C:2017:590.
14.Zie HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3093; HvJ EU 1 oktober 2015, ECLI:EU:C:2015:640 (Celaj).