In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 mei 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, een Bulgaarse vreemdeling, was in Nederland verblijvend terwijl hij wist dat hij door de Nederlandse overheid tot ongewenste vreemdeling was verklaard. De Hoge Raad diende te beoordelen of de ongewenstverklaring op het moment van de tenlastelegging in overeenstemming was met de rechtstreeks werkende bepalingen van het Unierecht, specifiek artikel 27 van Richtlijn 2004/38/EU. Het hof had vastgesteld dat de verdachte op de pleegdatum van het feit, 13 augustus 2020, een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde, gebaseerd op zijn eerdere veroordelingen voor misdrijven, waaronder rijden onder invloed van drugs en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had geoordeeld dat de ongewenstverklaring nog steeds van kracht was en dat de verdachte een bedreiging vormde, en verwierp het cassatieberoep. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een individuele beoordeling van de gedragingen van de vreemdeling in het licht van de Unierechtelijke bepalingen.