ECLI:NL:HR:2023:687

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 mei 2023
Publicatiedatum
8 mei 2023
Zaaknummer
21/04429
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ongewenstverklaring van vreemdeling en de beoordeling van actuele bedreiging voor de samenleving

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 mei 2023 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, een Bulgaarse vreemdeling, was in Nederland verblijvend terwijl hij wist dat hij door de Nederlandse overheid tot ongewenste vreemdeling was verklaard. De Hoge Raad diende te beoordelen of de ongewenstverklaring op het moment van de tenlastelegging in overeenstemming was met de rechtstreeks werkende bepalingen van het Unierecht, specifiek artikel 27 van Richtlijn 2004/38/EU. Het hof had vastgesteld dat de verdachte op de pleegdatum van het feit, 13 augustus 2020, een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde, gebaseerd op zijn eerdere veroordelingen voor misdrijven, waaronder rijden onder invloed van drugs en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had geoordeeld dat de ongewenstverklaring nog steeds van kracht was en dat de verdachte een bedreiging vormde, en verwierp het cassatieberoep. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een individuele beoordeling van de gedragingen van de vreemdeling in het licht van de Unierechtelijke bepalingen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/04429
Datum9 mei 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 12 oktober 2021, nummer 22-002853-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H. Akbaba, advocaat te Breda, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het derde cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde feit op grond van zijn persoonlijke gedragingen een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde in de zin van artikel 27 Richtlijn 2004/38/EU van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (PbEU L 158) (hierna: de Richtlijn).
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij, op 13 augustus 2020 te [plaats] als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist dat hij op grond van een wettelijk voorschrift, te weten artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, tot ongewenst vreemdeling was verklaard.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 5, waaronder het volgende bewijsmiddel:
“5. Een geschrift, zijnde een uittreksel Justitiële Documentatie betreffende [verdachte] d.d. 9 september 2021.
Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Datum beslissing 21 juli 2020 Politierechter in de rechtbank Rotterdam
Kwalificatie overtreding van artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Onder invloed van drugs
Pleegdatum 9 juni 2019 te Rotterdam
Status Onherroepelijk 5 augustus 2020
(...)
Datum beslissing 12 februari 2020 Politierechter in de rechtbank Rotterdam
Kwalificatie bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht
Pleegdatum 9 februari 2020
Status Onherroepelijk 27 februari 2020.”
2.2.3
Het hof heeft over de bewezenverklaring verder het volgende overwogen:
“Het hof overweegt voorts het volgende.
De verdachte heeft de Bulgaarse nationaliteit. Derhalve is hij een burger van de Europese Unie in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Richtlijn 2004/38/EU van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: de Verblijfsrichtlijn).
Bij beschikking van (de Hoge Raad begrijpt) 7 januari 2019 heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie de verdachte ongewenst verklaard. Dit besluit is op 4 februari 2019 aan de verdachte in persoon uitgereikt. Artikel 27, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn is een rechtstreeks werkende bepaling van het Unierecht. In deze bepaling staat dat de om redenen van openbare orde genomen maatregelen (in dit geval: de ongewenstverklaring) uitsluitend gebaseerd mogen zijn op het gedrag van de betrokkene. Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Op grond van vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie mag een bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving niet automatisch worden vastgesteld op basis van een eerdere strafrechtelijke veroordeling voor specifieke strafbare feiten. De omstandigheden die tot die veroordeling hebben geleid, kunnen wel in aanmerking worden genomen om een dergelijke vaststelling te rechtvaardigen, voor zover na een onderzoek van het individuele geval blijkt dat sprake is van een persoonlijke gedraging die een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving.
Vast staat dat de ongewenstverklaring op de tenlastegelegde datum, 13 augustus 2020, nog van kracht was.
Het hof dient daarom te onderzoeken of de ongewenstverklaring op de tenlastegelegde datum nog immer in overeenstemming was met de rechtstreeks werkende bepalingen van het Unierecht.
Het hof is van oordeel dat dit het geval was, nu uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde nog immer een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde. Uit de beschikking van (de Hoge Raad begrijpt) 7 januari 2019 blijkt dat de ongewenstverklaring is gebaseerd op eerdere onherroepelijke veroordelingen voor misdrijven. Dat de verdachte ook op de datum van de tenlastelegging nog altijd een bedreiging vormde, blijkt uit het uittreksel justitiële documentatie betreffende de verdachte van 9 september 2021, waaruit volgt dat de verdachte na de ongewenstverklaring en voor de datum in de tenlastelegging d.d. 13 augustus 2020, onherroepelijk is veroordeeld voor twee strafbare feiten te weten op 12 februari 2020 en 21 juli 2020.
Het hof acht deze omstandigheden, mede gelet op het feit dat niet is gebleken van objectieve gegevens waaruit zou blijken dat het gedrag van de verdachte ten positieve is veranderd, voldoende redengevend voor de slotsom dat sprake is van vorengenoemde actuele bedreiging.”
2.3
Artikel 27 van de Richtlijn luidt:
1. Onverminderd het bepaalde in dit hoofdstuk kunnen de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden, ongeacht hun nationaliteit, beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Deze redenen mogen niet voor economische doeleinden worden aangevoerd.
2. De om redenen van openbare orde of openbare veiligheid genomen maatregelen moeten in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Strafrechtelijke veroordelingen vormen als zodanig geen reden voor deze maatregelen.
Het gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormen. Motiveringen die los staan van het individuele geval of die verband houden met algemene preventieve redenen mogen niet worden aangevoerd.
(...)”
2.4.1
In de beslissing van het hof ligt besloten dat het hof zich – na te hebben vastgesteld dat de verdachte op grond van enig wettelijk voorschrift tot ongewenst vreemdeling was verklaard
,namelijk bij beschikking van 7 januari 2019, uitgereikt aan de verdachte op 4 februari 2019 – gehouden achtte te onderzoeken of de ongewenstverklaring ten tijde van de tenlastegelegde gedraging in strijd was met rechtstreeks werkende bepalingen van Unierecht (vgl. HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:617).
2.4.2
In aanmerking genomen dat het hof bij de bewezenverklaring ook heeft gelet op de justitiële documentatie en het daaruit blijkende gedrag van de verdachte, met name op (i) de veroordeling voor rijden onder invloed van drugs gepleegd op 9 juni 2019 en (ii) de veroordeling voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht gepleegd op 9 februari 2020, heeft het hof kunnen concluderen dat de verdachte op de pleegdatum van het in deze zaak bewezenverklaarde feit (13 augustus 2020) een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormde, in de zin van artikel 27 van de Richtlijn.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.

3.Beoordeling van de overige cassatiemiddelen

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
9 mei 2023.